[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2002, nr. AW 02/1361 VRB, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn zoon M. Woldhuis. Namens gedaagde is ter zitting verschenen mr. M.E. Kleiweg de Zwaan, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaande aangenomen gegevens.
1.1. Appellant was werkzaam als tuinman bij de Dienst Gemeentewerken. Met ingang van 1 juli 1994 is hij, mede in verband met medische beperkingen, overgeplaatst naar de leidinggevende functie van werkbegeleider Banenpool bij de werf IJsselmonde. Na enkele incidenten en een hoog oplopend conflict met zijn chef in maart 1996 is appellant na enkele gesprekken bij besluit van 28 mei 1996 met ingang van 3 juni 1996 wegens zijn structureel negatieve houding (terug)geplaatst in de functie van (eco)tuinman bij de werf Charlois.
1.2. Op verzoek van appellant is een beoordeling opgemaakt over zijn functioneren als werkbegeleider. Deze beoordeling had als uitkomst dat appellant op 10 van de 14 aspecten niet aan de eisen voldeed. Appellant heeft schriftelijk commentaar gegeven op die beoordeling. Hij heeft echter noch tegen het overplaatsingsbesluit noch tegen het besluit waarbij de beoordeling is vastgesteld rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Na enkele dagen werk als tuinman heeft appellant zich op 6 juni 1996 ziekgemeld. Na arbeidsgeschiktverklaring heeft hij in deze functie niet meer hervat omdat deze vanwege zijn medische beperkingen te zwaar voor hem was. In het najaar van 1996 is gepoogd in minnelijk overleg te komen tot een vertrekregeling. Appellant heeft het daartoe gedane voorstel afgewezen en verzocht zijn werkzaamheden als werkbegeleider te mogen voortzetten. Gedaagde is daarop niet ingegaan. Appellant heeft sinds juni 1996 feitelijk met behoud van salaris thuis gezeten.
1.4. In november 1999 is appellant uitgenodigd voor een gesprek. In dat gesprek is hem de functie van schouwer op de werf Delfshaven aangeboden. Appellant heeft die functie niet geaccepteerd omdat gedaagde niet bereid was in te gaan op de door appellant gestelde eisen. Toen appellant evenmin bereid was een hernieuwd voorstel voor een vertrekregeling te aanvaarden is hem namens gedaagde de opdracht gegeven om op 23 december 1999 aan het werk te gaan in Delfshaven. Appellant heeft meteen geweigerd aan deze opdracht gevolg te geven.
1.5. In januari 2000 is appellant in kennis gesteld van het voornemen hem wegens plichtsverzuim disciplinair ontslag te verlenen. Namens appellant is in een schriftelijke reactie ontkend dat hij zich aan plichtsverzuim had schuldig gemaakt en is aangegeven dat hij wil hervatten als werkbegeleider. Na een hoorzitting bij de verantwoordelijke wethouder is namens gedaagde opnieuw een voorstel gedaan voor een vertrekregeling.
1.6. Nadat appellant ook met laatstbedoeld voorstel niet had ingestemd heeft gedaagde appellant bij besluit van 30 januari 2001 met ingang van 1 april 2001 eervol ontslag verleend op grond van artikel 96, eerste lid, van het Ambtenarenreglement Rotterdam (AR). Gedaagde heeft daarbij na een uitvoerig overzicht van de feiten geconcludeerd dat sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie.
1.7. Na bezwaar heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 16 april 2002 deze beslissing gehandhaafd, met dien verstande dat de ingangsdatum van het ontslag is gewijzigd in 6 april 2001 en dat de uitkering bedoeld in het tweede lid van artikel 96 van het AR, is gesteld op 90% van de laatstgenoten bezoldiging.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep het ontslag bestreden. Hij heeft ontkend dat hij alleen wenste terug te keren in de functie van werkbegeleider dan wel in een vergelijkbare leidinggevende functie. Naar zijn mening is gedaagde tekortgeschoten in het aanbieden van mogelijkheden tot reïntegratie. Appellant heeft erkend dat hij slechts onder voorwaarden bereid was te gaan werken als schouwer, maar meent dat hij desondanks een succesvolle reïntegratie niet heeft belemmerd. Ter zitting heeft appellant nog aangevoerd dat gedaagde ten aanzien van het terugplaatsingsbesluit en de beoordeling ten onrechte strikt de beroepstermijnen heeft gehanteerd. Appellant acht gedaagde schadeplichtig en vordert dat gedaagde overgaat tot uitbetaling van de ten onrechte ingehouden inconveniëntentoeslag, prestatietoelage en nog openstaande vakantiedagen, vermeerderd met wettelijke rente.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad is van oordeel dat uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden blijkt dat in de verhouding tussen partijen na de vele gebeurtenissen - het conflict in 1996, de negatieve beoordeling, de terugplaatsing in de te belastende functie van (eco)tuinman, de lange periode van stilzitten van gedaagde, de geweigerde reïntegratie in de functie van schouwer, het tot tweemaal toe ingeslagen maar niet voortgezette disciplinaire traject, de bij herhaling afgewezen voorstellen voor een vertrekregeling, - een impasse is ontstaan waaruit alleen via beëindiging van het dienstverband een uitweg kon worden gevonden.
4.2. De Raad onderschrijft het standpunt van gedaagde dat mede gelet op de hiervoor vermelde voorgeschiedenis, als ook op de inmiddels gevorderde leeftijd van appellant, daadwerkelijke reïntegratie in een passende functie gevolgd door een vruchtbare samenwerking geen haalbare kaart meer was. Dit leidt de Raad tot de slotsom dat gedaagde terecht heeft geconcludeerd dat hij op grond van de aan het ontslag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden bevoegd was gebruik te maken van zijn op artikel 96, eerste lid, van het AR berustende ontslagbevoegdheid. Hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd, te weten dat het ontslag te vermijden was geweest, kan niet tot de conclusie leiden dat gedaagde in casu niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.3. De Raad komt vervolgens toe aan de vraag of de aan appellant krachtens het tweede lid van artikel 96 van het AR toegekende uitkering de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Ingevolge dat artikellid wordt in geval van ontslag op grond van het eerste lid, een uitkering toegekend die met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten, met dien verstande dat de ambtenaar minimaal recht heeft op een aanvullende en aansluitende uitkering als bedoeld in de Verordening bovenwettelijke werkloosheidsuitkering.
4.4. Bij de beantwoording van die vraag is naar vaste jurisprudentie van de Raad bepalend het aandeel van elk der partijen in het ontstaan en het voortduren van de problemen die tot de impasse hebben geleid. Dienaangaande is de Raad van oordeel dat gedaagde, zoals hij ook heeft erkend, toen appellant na drie dagen uitviel in de functie van tuinman, langdurig tekort is geschoten in zijn inspanningen om voor appellant een beter passende functie te zoeken en hem, desnoods met rechtspositionele maatregelen, daarin te reïntegreren. Appellant moet evenwel verweten worden dat hij zich, ondanks de rechtens onaantastbare overplaatsing en de rechtens vaststaande beoordeling waaruit zijn ongeschiktheid voor een leidinggevende functie bleek, langdurig halsstarrig heeft opgesteld door aanspraak te blijven maken op een functie als werkbegeleider dan wel een daarmee vergelijkbare leidinggevende functie en dat hij zijn reïntegratie in de passende functie als schouwer heeft gefrustreerd door niet terzake doende eisen en voorwaarden te verbinden aan aanvaarding van die functie.
4.5. Een en ander afwegende en gegeven het feit dat de toegekende uitkering substantieel uitgaat boven het vermelde minimum, is de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de toegekende uitkering ter hoogte van 90% van de laatstgenoten bezoldiging met het oog op de omstandigheden niet redelijk kan worden geacht. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.6. Nu het hoger beroep van appellant niet slaagt ziet de Raad geen grond om gedaagde gehouden te achten aan appellant de in het beroepschrift genoemde (beweerdelijke) schadeposten te vergoeden.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr.G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. J. Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A. de Gooijer.
HD
26.04