[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Grave, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 14 januari 2002, nr. AWB 01/358, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.
Na behandeling ter zitting van 23 oktober 2003 heeft de Raad het onderzoek heropend.
Namens gedaagde zijn enkele vragen van de Raad beantwoord, waarop appellant een reactie heeft gegeven.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 22 april 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. V.L.S. van Cruijningen, verbonden aan CAPRA.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 28 oktober 1997 is appellant, op dat moment ten laste van het Rijk in het genot van een wachtgeld met een looptijd tot 1 mei 2009, aangesteld in tijdelijke dienst voor de periode van 3 november 1997 tot en met 20 februari 1998 voor 30 uur per week. Blijkens de akte van benoeming waren op die aanstelling alle in de gemeente Grave geldende ambtelijke rechtspositieregelingen van toepassing met uitzondering van hetgeen was vermeld in een overeenkomst behorende bij die akte. In die door de gemeente Grave en appellant op 17 november 1997 ondertekende overeenkomst hebben partijen verklaard te zijn overeengekomen als volgt:
"Artikel 1
De gemeente neemt de heer [appellant] in een tijdelijk ambtelijk dienstverband voor een periode van 3 november 1997 tot en met 20 februari 1998 voor dertig uur per week, hetgeen alleen kan geschieden onder de voorwaarden dat de heer [appellant] geen aanspraak doet gelden op een uitkering na dit dienstverband op basis van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst.
De heer [appellant] doet - om te kunnen voldoen aan de voorwaarden die de gemeente Grave stelt bij het aan hem verstrekken van een tijdelijk ambtelijk dienstverband - afstand van mogelijke rechten als in het voorgaande artikel bedoeld.
De heer [appellant] vrijwaart de gemeente Grave van iedere mogelijke actie die derden op dit punt zouden kunnen hebben. De overige bepalingen van de in de gemeente Grave geldende rechtspositieregelingen zijn onverminderd van toepassing op deze aanstelling."
Bij besluit van 3 april 1998 is het tijdelijk ambtelijk dienstverband met ingang van 21 februari 1998 verlengd met een periode van zesentwintig weken voor achttien uur per week. Naast de vaststelling van het salaris is bepaald dat voor het overige op dit tijdelijk ambtelijk dienstverband de bepalingen in de akte van benoeming van 28 oktober 1997 en de voorwaarden in de overeenkomst van 17 november 1997 onverkort van toepassing zijn.
1.2. Met ingang van 24 augustus 1998 is een einde gekomen aan het dienstverband. Appellant is geen ontslaguitkering toegekend. Over dit een en ander is appellant geïnformeerd bij brief van 18 augustus 1998. Op 18 augustus 2000 heeft appellant een aanvraag om wachtgeld gedaan.
1.3. Bij besluit van 27 september 2000 is die aanvraag afgewezen. Na bezwaar is deze afwijzing gehandhaafd bij het bestreden besluit van 23 januari 2001.
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft de afwijzingsbeslissing terughoudend getoetst omdat appellant ervan op de hoogte was dat gedaagde hem geen wachtgeld wilde toekennen. Zij achtte niet zodanige omstandigheden aanwezig dat gedaagde de weigering om wachtgeld toe te kennen niet in redelijkheid had kunnen handhaven.
3. Appellant heeft betoogd dat hij op grond van de toepasselijke voorschriften aanspraak heeft op een ontslaguitkering, dat hij tijdig een aanvraag heeft ingediend en dat hij heeft voldaan aan de op hem in dat kader rustende verplichtingen. Hij is van mening dat gedaagde hem niet kan houden aan de door hem getekende verklaring van afstand van recht omdat hij daartoe door de omstandigheden, die bij gedaagde bekend waren, gedwongen was. Hij acht het recht op uitkering bovendien van openbare orde en heeft gewezen op complicaties na zijn ontslag met betrekking tot zijn positie als wachtgeld-genietende en als belanghebbende in de zin van de Werkloosheidswet (WW).
4. Namens gedaagde is erop gewezen dat de overeenkomst tussen de gemeente en appellant tot stand is gekomen op initiatief van appellant zelf, die bovendien deskundig werd geacht. Namens gedaagde is voorts betoogd dat blijkens de rechtspraak van de Raad afstand van het recht op wachtgeldaanspraken geoorloofd is. Op grond van diezelfde rechtspraak heeft in het licht van het beginsel van de rechtszekerheid, welk beginsel niet alleen jegens de bestuursorganen maar ook jegens de ambtenaar geldt, als uitgangspunt te gelden dat in een geval als het onderhavige appellant gehouden is tot nakoming van de afspraak zijn recht op een ontslaguitkering niet te gelde te maken, aangezien appellant naar gedaagdes oordeel vrijwillig en zonder dwaling een afspraak heeft gemaakt die niet zodanig in strijd is met enig algemeen verbindend voorschrift, noch anderszins onhoudbaar of ontoelaatbaar is te achten dat gedaagde niet van hem had mogen vergen daarmee in te stemmen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Namens gedaagde is terecht gewezen op de rechtspraak van de Raad betreffende de betekenis van het beginsel van de rechtszekerheid voor de gehoudenheid van (ook) de ambtenaar tot nakoming van een toezegging of akkoordverklaring. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 24 januari 2003, TAR 2003, 99. Indien veronderstellenderwijs met gedaagde wordt aangenomen dat appellant ten tijde van zijn aanstelling vrijwillig akkoord is gegaan met het niet toekennen van aanspraak op een ontslaguitkering, moet de vraag worden beantwoord of de akkoordverklaring op zodanige wijze in strijd is met enig algemeen verbindend voorschrift of anderszins zodanig onhoudbaar of ontoelaatbaar is, dat gedaagde van appellant niet had mogen vergen daarmee in te stemmen.
5.2. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Daartoe overweegt hij dat het bij een wachtgeldregeling gaat om een bij algemeen verbindend voorschrift getroffen primaire voorziening, waarmee de (gewezen) ambtenaar de mogelijkheid wordt gewaarborgd om in zijn levensonderhoud te voorzien. Niet snel zal kunnen worden aanvaard dat van een aanspraak op een dergelijke voorziening, met een tot op zekere hoogte dwingend karakter, op voorhand afstand gedaan kan worden. In het geval van appellant was daarvoor te minder aanleiding nu, hetgeen gedaagde ook bekend was, appellant als wachtgeld- genietende de verplichting had om geen inkomsten uit of in verband met arbeid prijs te geven. Uit de gedingstukken is gebleken van de complicaties waarop appellant heeft gewezen. De Raad moet dan ook concluderen dat in de omstandigheden van dit geval gedaagde niet heeft mogen vergen dat appellant instemde met de aan de aanstelling verbonden voorwaarde. De omstandigheid dat de gemeente onvoldoende budget gehad zou hebben voor een inlening van appellant via een uitzendbureau of voor een aanstelling waaruit na afloop de in de wachtgeldregeling voorziene uit- keringsrechten zouden kunnen voortvloeien, is naar het oordeel van de Raad niet voldoende om een andere conclusie te rechtvaardigen.
5.3. De door appellant bestreden (handhaving van de) afwijzing van zijn aanvraag om toekenning van een ontslaguitkering berust dus niet op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit moet daarom worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Ook de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, moet worden vernietigd. Gedaagde zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 23 januari 2001 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Grave aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. R. Kooper en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.