[appellant] , wonende te [woonplaats], appellant, tevens gedaagde, hierna te noemen: appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde, tevens appellant, hierna te noemen: gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit I van 25 maart 1999 heeft gedaagde met ingang van 2 februari 1998 aan appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij besluit II van 25 maart 1999 heeft gedaagde aan appellant een maatregel opgelegd van 20% over de periode van 2 februari 1998 tot 15 augustus 1998 omdat de uitkering niet is aangevraagd binnen negen maanden na aanvang van de arbeidsongeschiktheid.
Bij besluit van 24 maart 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten I en II van 25 maart 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 13 december 2001, nr. AWB 00/808 WAZ, het beroep tegen het bestreden besluit voorzover daarbij de toekenning van een WAZ-uitkering per 2 februari 1998 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% is bevestigd, ongegrond verklaard en, voorzover daarbij het opleggen van een maatregel ter hoogte van 20% is bevestigd, gegrond verklaard en het bestreden besluit in zoverre vernietigd, een en ander met bijkomende bepalingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Namens appellant is mr. A.H.J. Raaijmakers, advocaat te Culemborg, op bij aanvullend beroepschrift van 15 februari 2002 aangevoerde gronden, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift d.d. 19 maart 2002 ingediend.
Ook gedaagde heeft tegen voormelde uitspraak hoger beroep ingesteld. De gronden van dat beroep zijn aangevoerd bij aanvullend beroepschrift van 19 februari 2002.
Namens appellant is een verweerschrift d.d. 14 maart 2002 ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Raaijmakers, voornoemd en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.A.M. Anedda, werkzaam bij het Uwv.
02/492 WAZ
Appellant, zelfstandig directeur meubelgroothandel, heeft een aanvraag, gedateerd
18 mei 1998 en ontvangen door gedaagde op 22 mei 1998, ingediend om toekenning van een uitkering ingevolge de WAZ ter zake van op 3 februari 1997 ingetreden arbeidsonge-schiktheid als gevolg van een slaap-apneusyndroom. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek waarbij de verzekeringsarts H.J. Fokkink appellant heeft onderzocht en deze arts tevens telefonisch overleg heeft gehad met appellants huisarts, en na arbeidskundig onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 25 maart 1999 appellant ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
De bezwaarverzekeringsarts S.J.J.M. Gommers heeft, op basis van in bezwaar over-gelegde informatie van de behandelende sector, appellant aanvullend beperkt geacht ten aanzien van de psychisch belastende factoren 'conflicterende functie-eisen' en 'conflicthantering', alsmede voor het verrichten van werkzaamheden in wisselende dienst.
De bezwaararbeidsdeskundige J.K.J. Hettinga heeft de voor appellant geselecteerde arbeidsmogelijkheden opnieuw bezien en is tot de conclusie gekomen dat er nog voldoende functies resteren voor vaststelling van de theoretische verdiencapaciteit op 50%.
Daarop heeft gedaagde het bezwaar bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit als juist aanvaard en in de voorhanden zijnde medische stukken geen aanknopingspunten kunnen vinden voor verdergaande beperkingen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat er voldoende passende functies zijn, die zijn te beschouwen als algemeen geaccepteerde arbeid, waartoe appellant met zijn krachten en bekwaamheden in staat is zodat appellant terecht is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
Appellant heeft in hoger beroep wederom aangevoerd dat hij ten gevolge van slaap-apneu, psychische klachten en diabetes ernstiger beperkt is dan door gedaagde is aangenomen.
Appellant acht het onderzoek van gedaagde onvoldoende zorgvuldig en heeft gewezen op het, in beroep overgelegde, rapport van 25 september 2001 van C. Dik, arbeidsdes-kundige, opgesteld in opdracht van De Amersfoortse Verzekeringen N.V.
Met de rechtbank ziet de Raad in de voorhanden zijnde medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het bestreden besluit in medisch opzicht op een ontoereikende grondslag berust en in zoverre onzorgvuldig is voorbereid. De Raad acht hierbij van belang dat het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts is gebaseerd op eigen onderzoek en informatie uit de behandelende sector, terwijl appellant zijn stelling dat hij verdergaand beperkt had moeten worden niet met medische gegevens heeft onderbouwd. Aan de rapportage van Dik, voornoemd, kan de Raad reeds gelet op het feit dat het hier gaat om de zienswijze van een niet-medicus, niet de betekenis toekennen die appellant daaraan gehecht wil zien.
Ook wat betreft het arbeidskundige aspect van de in geding zijnde arbeidsongeschikt-heidsbeoordeling is de Raad niet gebleken dat het oordeel van gedaagde op een onjuiste grondslag berust. Vergelijking van het voor appellant geldende maatmaninkomen met het loon dat hij nog kan verdienen met de voor hem passend te achten werkzaamheden resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid gelegen tussen de 45 en 55%.
02/556 WAZ
Gedaagde heeft bij besluit van 25 maart 1999 aan appellant een maatregel opgelegd van 20% over de periode van 2 februari 1998 tot 15 augustus 1998 omdat de uitkering niet is aangevraagd binnen negen maanden na aanvang van de arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank heeft het volgende overwogen (voor "eiser" dient "appellant" te worden gelezen):
"Bij haar beoordeling van de mate waarin eiser het te laat aanvragen verweten kan worden, betrekt de rechtbank de omstandigheden waarin eiser heeft verkeerd ten tijde van en voorafgaand aan de aanvraag. Eiser verkeerde in moeilijke omstandig-heden vanwege de combinatie van zijn gezondheidsproblemen, ingrijpende familiaire gebeurtenissen en de liquidatie van zijn bedrijf. In deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, ziet de rechtbank voldoende aanleiding aan te nemen dat er sprake is geweest van een verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Maatregelenbesluit. Om die reden komt het bestreden besluit tot het opleggen van een maatregel van 20% voor vernietiging in aanmerking".
Gedaagde heeft aangevoerd dat appellant tijdig zijn particuliere arbeidsongeschiktheids-verzekering heeft benaderd en dat appellant door zijn tussenpersoon is gewezen op de noodzaak van het doen van een WAZ-aanvraag binnen negen maanden. Gelet hierop kan er naar de mening van gedaagde geen sprake zijn van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van het doen van de te late aanvraag.
De Raad kan op grond van hetgeen gedaagde in hoger beroep heeft aangevoerd niet tot de conclusie te komen dat het oordeel van de rechtbank, dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid ter zake de te late aanvraag van de WAZ-uitkering onjuist is.
Daarbij acht de Raad van belang dat de omstandigheden waar de rechtbank rekening mee heeft gehouden niet zijn betwist en niet is gebleken dat deze onjuist zijn. Voorts laat het feit dat een andere uitkering eerder is aangevraagd onverlet dat er sprake kan zijn van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van het te laat aanvragen van de onderhavige WAZ-uitkering.
Op grond van het vorenoverwogene komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor de in zaak 02/556 WAZ verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.H.. Uri, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2004.