[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. D. Gregoire, advocaat te Sittard, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht onder dagtekening 4 december 2001 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr.: AWB 2000/1513 WAO Z), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 1 maart 2002 van verweer gediend.
Bij brieven van 19 februari 2004 is aan partijen bericht dat ambtshalve aan de geding-stukken zijn toegevoegd de stukken uit een eerdere beroepszaak, geregistreerd onder nummer 93/1321 ZW SME.
Gedaagde heeft bij brief van 18 maart 2004 een commentaar hierop ingezonden van de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker.
Appellant heeft hierop bij brief van 29 maart 2004 (met bijlagen) gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 april 2004, waar appellant, met kennisgeving, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door F. Smeets, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 8 oktober 1998 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 29 oktober 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%. Daartegen heeft appellant geen bezwaar gemaakt. Na herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft gedaagde bij besluit van 17 september 1999 deze ongewijzigd vastgesteld op 80 tot 100%. Ook tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 25 februari 2000 heeft appellant gedaagde verzocht na te gaan of niet al vanaf 1993 sprake was van doorlopende arbeidsongeschiktheid en of op hem in het geval van terugkerende arbeidsongeschiktheid op dezelfde grond de Wet Amber (Wet van 2 november 1995, Stb. 560) van toepassing was. De verzekeringsarts T.J.M. Kuiper heeft bij brief van 13 maart 2000 deze vragen beantwoord door erop te wijzen dat appellant in 1993 zijn werk volledig had hervat voor het einde van de wachttijd en dat hieruit tevens volgde dat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor de toepassing van de Wet Amber. Op 29 mei 2000 heeft appellant gevraagd om een besluit terzake. Daarop heeft gedaagde bij brief van 10 juli 2000 verzocht aan te geven of het zijn bedoeling was een verzoek te doen om terug te komen van het in de aanhef van deze rubriek genoemde besluit van 8 oktober 1998. Bij faxbericht van 17 juli 2000 heeft appellant meegedeeld dat hij om toepassing heeft gevraagd van de Wet Amber en dat uit zijn brief van 25 februari 2000 kan worden afgeleid dat hij evengenoemd verzoek al had gedaan doordat hij had verzocht het eerdere standpunt over het intreden van de arbeidsongeschiktheid te herzien. Gedaagde heeft daarop bij besluit van 18 juli 2000 besloten niet terug te komen van het besluit van 8 oktober 1998. Bij het thans bestreden besluit van 2 november 2000 heeft gedaagde, na onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts Jonker, dit besluit gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank op de in die uitspraak vermelde overwegingen het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de vraag centraal staat of gedaagde terecht en op goede gronden geweigerd heeft appellants verzoek om een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag vast te stellen - en dus terug te komen op daarover reeds genomen onherroepelijke beslissingen - af te wijzen.
Gelet hierop ziet de Raad het geschil tussen partijen in dit geding beperkt tot de vraag of gedaagde bevoegd was om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag af te wijzen met verwijzing naar het besluit van 8 oktober 1998, waarin aan appellant ter zake van op 30 oktober 1997 ingetreden arbeidsongeschiktheid met ingang van 29 oktober 1998 uitkering ingevolge de WAO is toegekend.
Uit hetgeen hiervoor omtrent de aanvraag van appellant is vermeld volgt dat appellant daarbij niet nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd. Gedaagde was mitsdien bevoegd om met toepassing van het tweede lid van dit artikel het verzoek af te wijzen.
In hetgeen door appellant is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Dienaangaande overweegt de Raad dat de bezwaarverzekeringsarts Jonker bij rapport van 26 oktober 2000 op grond van dossieronderzoek, de inlichtingen van de behandelende medici, haar eigen onderzoek en inlichtingen van de bedrijfsarts van DSM tot de conclusie is gekomen dat als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 30 oktober 1997 heeft te gelden en dat geen nieuwe gegevens zijn overgelegd die in een andere richting wijzen. Anders dan appellant acht de Raad het onderzoek van de bezwaarverzekeringarts Jonker zorgvuldig en ook overigens te voldoen aan de daaraan te stellen eisen in het kader van de hier voorliggende vraag of moest worden teruggekomen van de aan het besluit van 8 oktober 1998 ten grondslag liggende eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Het bestreden besluit waarbij de afwijzing van appellants verzoek is gehandhaafd en dat mede steunt op het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts Jonker ziet de Raad derhalve standhouden.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot zijn gezondheidstoestand, onder verwijzing naar een rapport van 3 september 2003 van de ver-zekeringsarts T.J.M. Kuiper en een rapport van 26 september 2003 van de neuroloog dr. M.K. Viaene, leidt de Raad niet tot een ander oordeel, nu, wat daarvan ook verder zij, die rapporten gedaagde bij het nemen van het bestreden besluit niet bekend waren, zodat daarmee bij de besluitvorming ook geen rekening kon worden gehouden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2004.