[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
Namens appellant heeft mr. A.C. Blankesteijn, advocaat te Hengelo, op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 8 november 2001 (reg.nr.: 01/408 WAZ Q1 a), waarnaar hierbij wordt verwezen. Vervolgens is namens appellant nog een brief van de belastingdienst in het geding gebracht.
Gedaagde heeft geen verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Blankesteijn, voornoemd, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
Bij besluit van 8 juli 1994 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen. Daarbij is gedaagde ervan uitgegaan dat als eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant 22 oktober 1992 aangemerkt moet worden en dat appellant in het jaar voorafgaand aan die datum geen inkomen heeft ontvangen uit of in verband met het verrichten van arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
Namens appellant is in maart 1998 aan gedaagde verzocht om alsnog met ingang van 22 oktober 1992 een uitkering ingevolge de AAW aan hem toe te kennen, omdat appellant in het jaar voorafgaand aan die datum wel inkomsten heeft genoten uit de onderneming "[naam cv]." in de vorm van onder andere een bestuursvergoeding. Ter ondersteuning van dit verzoek zijn enkele stukken overgelegd, waaronder een verklaring namens [naam cv]., gedateerd 23 juni 1992, en een kopie van een aangiftebiljet inkomstenbelasting van appellant over het jaar 1991, waarin -onder meer- is vermeld dat appellant aan "provisie" of als "vergoeding" f 12.000,- heeft ontvangen van [naam cv].
Bij besluit van 8 maart 1999 heeft gedaagde afwijzend beslist op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 8 juli 1994, omdat niet was gebleken van relevante nieuwe feiten. Bij beslissing op bezwaar van 8 september 1999 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het besluit van 8 maart 1999 ongegrond verklaard, overwegende dat weliswaar nieuwe feiten zijn aangeleverd, maar dat die geen aanleiding geven het eerder ingenomen standpunt te herzien. Daarbij is overwogen dat bij de belastingdienst geen gegevens bekend zijn met betrekking tot de aangifte van appellant over 1991.
Nadat de rechtbank bij uitspraak van 20 april 2000 het beroep van appellant tegen het besluit van 8 september 1999 gegrond had verklaard, omdat het onvoldoende draagkrachtig was gemotiveerd, heeft gedaagde nader onderzoek verricht bij de belastingdienst en de gemeentelijke sociale dienst te Hengelo. Uit dat onderzoek is gebleken dat de RWW-uitkering van appellant per 1 januari 1991 is beëindigd in verband met het eigen bedrijf van appellant, waarna in juni 1992 wederom een RWW-uitkering aan hem is toegekend, en dat bij de belastingdienst geen gegevens over appellant bekend zijn over de jaren 1991 en 1992. Bij beslissing op bezwaar van 12 april 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, overwegende dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het jaar voorafgaande aan zijn arbeidsongeschiktheid inkomensvormende arbeid heeft verricht.
De Raad overweegt het volgende.
Voorop moet worden gesteld dat gedaagde bij het bestreden besluit heeft geweigerd terug te komen van het rechtens onaantastbaar geworden besluit van 8 juli 1994. Een dergelijke weigering kan slechts terughoudend door de bestuursrechter worden getoetst. Zoals al eerder is overwogen, onder meer in de uitspraken gepubliceerd in RSV 2004, nrs. 87 t/m 91, hanteert de Raad in een geval als het onderhavige thans de volgende toetsingsnorm.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruik-making van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Ter ondersteuning van zijn herhaalde aanvraag is namens appellant aangevoerd dat uit de daarbij overgelegde gegevens blijkt dat hij in het jaar voorafgaande aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid wel inkomen uit of in verband met arbeid heeft verworven. Daargelaten de vraag of deze gegevens aangemerkt kunnen worden als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden is de Raad van oordeel dat op grond daarvan niet aangenomen kan worden dat appellant in 1991 inkomen uit arbeid heeft verworven. Daarbij wijst de Raad erop dat uit het hiervoor overwogene voortvloeit dat appellant dient aan te tonen dat toentertijd enig inkomen is verworven. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat uit de overgelegde gegevens niet met zekerheid afgeleid kan worden dat appellant in 1991 werkzaam is geweest en daarmee enig inkomen heeft verdiend. Daarbij acht de Raad allereerst van belang dat bij de belastingdienst geen gegevens omtrent appellant bekend zijn uit 1991 en 1992, zodat alleen op grond van de het overgelegde aangifteformulier niet aangenomen kan worden dat inkomen uit onderneming is verworven. Verder ontbreken naar 's Raads oordeel -de meest basale- controleerbare gegevens omtrent de aard en omvang van de onderneming "de Honingpot c.v." en omtrent de rol die appellant vervuld zou hebben binnen die onderneming.
Een en ander brengt de Raad tot het oordeel dat niet kan worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Dit betekent dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2004.