01/5196 WAO en 02/1316 WAO
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 24 september 1999 heeft appellant aan gedaagde met ingang van 27 augustus 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsver-zekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij besluit van 26 april 2000 (hierna: besluit 1) heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde tegen zowel het besluit van 24 september 1999 als een besluit van 25 augustus 1999, inhoudende het met ingang van 27 augustus 1999 verlenen van een voorschot op de uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsonge-schiktheid van 45 tot 55%.
Bij uitspraak van 17 augustus 2001, nr. SBR 00/997, heeft de rechtbank Utrecht het door gedaagde tegen het besluit van 26 april 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover in beroep bestreden.
Tegen die uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift van 12 november 2001 aangevoerde gronden.
Namens gedaagde heeft mr. A. Gerritsen-Bosselaar, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend, gedateerd 11 december 2001.
Bij schrijven van 21 februari 2002 (met bijlage) heeft appellant de Raad een afschrift doen toekomen van een nieuw besluit op bezwaar van diezelfde datum.
Bij brief van 11 maart 2001 (bedoeld is 2002) heeft appellant nadere stukken toegestuurd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 februari 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C. Roele, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Gerritsen-Bosselaar, voornoemd.
Gedaagde, die laatstelijk werkzaam was als produktiemedewerker in een vleeswaren-bedrijf, is op 28 augustus 1998 uitgevallen voor zijn werkzaamheden ten gevolge van rug- en rechterbeenklachten. De verzekeringsarts M.F.L. Smol heeft gedaagde op 4 augustus 1999 onderzocht en de door haar aangenomen medische beperkingen neergelegd in een Fis-formulier van diezelfde datum.
De arbeidsdeskundige J. Sonneveld heeft mede op die grondslag een aantal voor gedaagde geschikt geachte functies geselecteerd. Op basis van een uurloonvergelijking concludeert Sonneveld tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 51,4. De door hem ter bepaling van het mediane uurloon gehanteerde functies zijn: samensteller printplaten, samensteller en monteur transformatoren. Zijn rapportage van 23 augustus 1999 en de daarbij behorende arbeidsmogelijkhedenlijst van 24 augustus 1999 maken voorts melding van de volgende voor gedaagde geschikt geachte functies: medewerker opkweekbedrijf planten, inpakster en bediener stikautomaten schoeisel. Vervolgens heeft appellant het in rubriek I genoemde besluit van 24 september 1999 genomen.
In bezwaar heeft gedaagde gesteld dat het besluit van 24 september 1999 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid doordat de verzekeringsarts geen contact heeft opgenomen met zijn behandelend artsen. Voorts heeft gedaagde aangevoerd dat het opgestelde belast-baarheidspatroon niet in overeenstemming is met zijn werkelijke belastbaarheid waardoor de hem voorgehouden functies ook niet in overeenstemming zijn met zijn mogelijkheden en beperkingen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft gedaagde een brief van zijn behandelend orthopedisch chirurg K. Sulzycki van 22 september 1999 overgelegd. De bezwaarverzekeringsarts J.B. van der Heemst was van mening dat het onderzoek door verzekeringsarts Smol zowel inhoudelijk als procedureel niet helemaal op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. Op basis van eigen onderzoek van gedaagde en na kennis genomen te hebben van de informatie van Sulzycki was Van der Heemst van mening dat sprake is van verdergaande beperkingen dan waarvan de verzekeringsarts was uitgegaan. De door hem aangenomen medische beperkingen zijn neergelegd in een Fis-formulier d.d. 29 december 1999. Op basis van het aangescherpte belastbaarheidspatroon concludeerde Van der Heemst dat de functies monteur transformatoren en inpakster niet passend zijn. De bezwaar-arbeidsdeskundige R. Pel concludeerde vervolgens dat ondanks het vervallen van twee van de zes functies de resterende verdiencapaciteit onveranderd gebaseerd blijft op de Fb-code 8463 (samensteller), dat het maatmaninkomen juist is vastgesteld en dat derhalve de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd is. Naar aanleiding van de na de hoorzitting door gedaagde overgelegde brief van 14 maart 2000 van de orthopedisch chirurg M. Dekker, die appellant in het kader van een second opinion heeft onderzocht, heeft de adviserend verzekeringsarts J.J. Slagter geconcludeerd dat Dekker dezelfde gegevens heeft gevonden als reeds bekend.
De rechtbank was van oordeel dat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de voor gedaagde na bezwaar opgestelde belastbaarheid niet juist is. De rechtbank kon gedaagde niet volgen in zijn betoog dat appellant zijn beperkingen onjuist dan wel onzorgvuldig heeft vastgesteld. Voorts stelde de rechtbank vast dat nu appellant blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige J. Stroo van 21 mei 2001 van mening was dat de tot Fb-code 8538 behorende functie van samensteller printplaten niet passend is, binnen die Fb-code slechts 1 functie resteert met drie arbeidsplaatsen, waardoor deze functie gelet op het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b van het Schattingsbesluit WAO, WAZ en Wajong niet aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd. Met betrekking tot de resterende functies was de rechtbank - kort samengevat - van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat voor gedaagde in deze functies voldoende vrijheid bestaat om kortdurend te vertreden om zodoende zitten, lopen en staan af te wisselen. Hierdoor resteren er geen passende functies, zodat het besluit in strijd is met artikel 18 van de WAO juncto artikel 4 van het Schattingsbesluit, aldus de rechtbank.
Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank over de passendheid in medisch opzicht van de resterende functies aangevochten. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank bij het beoordelen of de geduide functies in medisch opzicht passend zijn als leidend criterium hanteert de mogelijkheid die gedaagde moet hebben om in vrijheid de momenten te kiezen waarop hij wil vertreden. Appellant heeft onder verwijzing naar diverse uitspraken van de Raad gesteld dat de rechtbank met dit criterium de inmiddels vaste jurisprudentie van de Raad miskent en dat bij het beoordelen van de geduide functies de zitnorm (maximaal één uur) als leidend criterium gehanteerd dient te worden.
Tevens heeft appellant aangegeven dat bij de laatste arbeidskundige beoordeling zoals vastgelegd in de (al eerder genoemde) rapportage van de arbeidsdeskundige J. Stroo d.d. 21 mei 2001 is verzuimd de zogeheten reductiefactor toe te passen op het mediaanloon. Indien deze reductiefactor wel wordt toegepast, wordt het mediaanloon € 6,77 hetgeen afgezet tegen een maatmaninkomen van € 16,60 leidt tot een mate van arbeidsongeschikt-heid van 59,2% en derhalve tot indeling in de klasse 55 tot 65%. Appellant heeft dit vastgelegd in het in rubriek I genoemde nadere besluit van 21 februari 2001 (besluit 2).
Gedaagde heeft in het verweerschrift zijn standpunt gehandhaafd dat bij de vaststelling van het belastbaarheidspatroon onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen.
De Raad zal op de voet van artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een oordeel geven over besluit 2, aangezien bij dat besluit niet aan de bezwaren van gedaagde is tegemoetgekomen.
Nu appellant - zij het op geheel andere gronden dan de rechtbank - van oordeel is dat bestreden besluit 1 niet houdbaar is en overigens niet is gebleken dat appellant nog enig rechtens te beschermen belang heeft bij beoordeling van besluit 1, is er aanleiding het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
In het kader van de beoordeling van besluit 2 overweegt de Raad, gelet op hetgeen gedaagde in het verweerschrift heeft aangevoerd, dat hij evenals de rechtbank geen aanleiding heeft te twijfelen aan de juistheid van de voor gedaagde in bezwaar vast-gestelde beperkingen, zoals neergelegd in het Fis-formulier van 29 december 1999. Gedaagde heeft zijn standpunt dat hij verdergaand beperkt is - met name dat zijn spankracht gedurende de dag afneemt waardoor hij later op de dag niet meer in staat is om gedurende één uur aaneengesloten te zitten - noch in eerste aanleg noch in hoger beroep met medische stukken onderbouwd.
Uit het voorgaande volgt dat voor de situatie op de datum in geding moet worden uitgegaan van de door de bezwaarverzekeringsarts Van der Heemst op 29 december 1999 vastgestelde belastbaarheid van gedaagde.
Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad de vraag of gedaagde met de vastgestelde beperkingen in staat moet worden geacht de drie resterende hem door de arbeidsdes-kundige voorgehouden en aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen, op grond van de volgende overwegingen bevestigend.
De bezwaarverzekeringsarts Van der Heemst heeft in zijn rapportage van 29 december 1999 onder 'Advies' aangegeven van oordeel te zijn dat één uur achtereen zitten voor gedaagde goed mogelijk is indien hij tussentijds maar de vrijheid heeft om kortdurend te vertreden. Hij heeft dat oordeel vervolgens vastgelegd met behulp van het formulier Functie Informatie Systeem va/ad d.d. 29 december 1999. Op dat formulier heeft hij - evenals de verzekeringsarts Smol eerder had gedaan in het Fis formulier van 4 augustus 1999 - ingevuld dat gedaagde in staat moet worden geacht gedurende de gehele dag maximaal één uur aaneengesloten te zitten. Bij de op het formulier geboden mogelijkheid een korte toelichting te geven heeft Van der Heemst vermeld "met mogelijk". Hoewel deze opmerking onvolledig is, is de Raad van oordeel dat, gelet op de bij het formulier behorende rapportage van 29 december 1999, ervan moet worden uitgegaan dat bedoeld is op te merken "met mogelijkheid om tussentijds kortdurend te vertreden". Dit is door appellant in hoger beroep ook bevestigd in de in rubriek I genoemde brief van 21 februari 2002. Appellant merkte in die brief hierover nog het volgende op:
" Waar de verzekeringsarts schrijft dat de belanghebbende tijdens het uur aaneengesloten zitten af en toe moet kunnen vertreden, wordt dus bedoeld, dat het naar de mening van de verzekeringsarts voor de belanghebbende fysiek geen probleem is indien het vertreden eerst plaatsvindt in het tweede half uur, b.v. na 45 minuten. Immers indien de belanghebbende dit niet zou kunnen had de verzeke-ringsarts het criterium, zitten gedurende de werkdag een half uur aaneengesloten in het belastbaarheidsprofiel opgenomen. Dit brengt met zich mee dat de belang-hebbende gedurende het eerste half uur niet de vrijheid hoeft te hebben om te vertreden op de momenten die hij hiervoor verkiest. Onder vertreden dient hier te worden verstaan, het kortstondig uit de zithouding komen (b.v. om iets weg te zetten of nieuwe onderdelen te pakken). Het vertreden t.b.v. het recupereren (d.m.v. het uitoefenen van substantieel andere activiteiten) hoeft pas na één uur plaats te vinden, dit i.t.t. het criterium zitten gedurende de hele werkdag een half uur aaneengesloten waarbij de recuperatie al na een half uur dient plaats te vinden. Anders dan de rechtbank in de gewraakte uitspraak is appellant van mening dat belanghebbende, bij de toepassing van het criterium zitten gedurende de gehele werkdag één uur aaneengesloten, in ieder geval gedurende het eerste half uur niet de vrijheid hoeft te hebben om zelf de momenten te kiezen dat hij wenst te vertreden."
De Raad ziet geen aanleiding appellant in deze uitleg niet te volgen. Uit de in hoger beroep overgelegde rapportage van de adviserend verzekeringsarts Slagter, alsmede uit de in eerste aanleg overgelegde rapportage van de arbeidsdeskundige Stroo blijkt dat in de resterende aan gedaagde voorgehouden functies samensteller, medewerker opkweek-bedrijf planten en bediener stikautomatenschoeisel de mogelijkheid bestaat om binnen het uur aaneengesloten zitten kortstondig uit de zithouding te komen en daarmee te vertreden in de door appellant bedoelde zin. Voorts blijkt uit de zogeheten verwoordingen functiebelasting van 24 augustus 1999 dat de belasting in de resterende aan gedaagde voorgehouden functies op alle aspecten blijft binnen de voor gedaagde vastgestelde belastbaarheid, zodat voor wat betreft het aspect zitten ervan moet worden uitgegaan dat na één uur aaneengesloten zitten vertreden ten behoeve van het recupereren kan plaats-vinden.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat appellant terecht heeft geconcludeerd dat gedaagde op 27 augustus 1999 in staat moet worden geacht de resterende hem voorgehouden functies te vervullen. Vergelijking van de aan die functies verbonden mediane loonwaarde met het maatmaninkomen, leidt met toepassing van de reductie-factor, tot een mate van arbeidsongeschiktheid van circa 59%, zodat appellant gedaagde bij besluit 2 terecht heeft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65%.
Gezien het vorenstaande dient het beroep voor zover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 21 februari 2002 ongegrond te worden verklaard.
Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 21 februari 2002 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2004.