ECLI:NL:CRVB:2004:AP1028

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3457 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op grond van niet-naleving van geneeskundig onderzoek door appellant

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die in Marokko woont, heeft zich op 11 maart 1993 ziek gemeld voor zijn werkzaamheden in de tuinbouw. Het Uwv heeft op 2 maart 1999 besloten om de uitkering van ziekengeld met terugwerkende kracht vanaf 17 augustus 1993 blijvend geheel te weigeren, omdat appellant zonder deugdelijke grond niet is verschenen voor een geneeskundig onderzoek in Nederland. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit op 19 april 2001 ongegrond verklaard.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij zich op het standpunt heeft gesteld dat hij medisch niet in staat was om naar Nederland te reizen. Hij heeft medische verklaringen overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak op 16 april 2004 behandeld, waarbij appellant niet is verschenen. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv bevoegd was om de uitkering te weigeren, maar heeft ook erkend dat er sprake was van een schending van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De Raad heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit niet kan standhouden vanwege de termijnoverschrijding en heeft het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de erkende schending van de redelijke termijn. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 644,- voor de rechtsbijstand in eerste aanleg en € 322,- voor de rechtsbijstand in hoger beroep. De Raad heeft bepaald dat het Uwv het gestorte recht van appellant dient te vergoeden.

Uitspraak

01/3457 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven.
Bij besluit van 2 maart 1999 heeft gedaagde aan appellant een uitkering krachtens de Ziektewet met ingang van 17 augustus 1993 blijvend geheel geweigerd.
Het bezwaar dat appellant tegen dat besluit heeft gemaakt, heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 15 oktober 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 19 april 2001 (geregistreerd onder nummer 99/12034 ZW) het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Op de in een aanvullend beroepschrift vermelde gronden heeft appellant bij gemachtigde mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, tegen bovengenoemde uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 april 2004, waar appellant - zoals schriftelijk aangekondigd - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door E. van Onzen, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende als vaststaand aan te nemen feiten en omstandigheden:
" Eiser heeft zich op 11 maart 1993 ziek gemeld voor zijn werkzaamheden in de tuinbouw. Op 20 juli 1993 is eiser gezien door de verzekeringsarts die hem toestemming heeft gegeven om 3 weken met vakantie te gaan naar Marokko. Aan verweerders buitendienstmedewerker is bij een controle op 23 augustus 1993 meegedeeld dat eiser nog in Marokko verbleef. Vanaf medio augustus 1993 zijn verweerder medische verklaringen van dokter M. Bouchtib en de CNSS te Taza toegezonden.
Bij brief van 9 september 1993 heeft verweerder eiser onder meer meegedeeld dat geen oordeel kan worden gevormd over het bestaan of voortbestaan van arbeidsongeschiktheid, zolang zijn arbeidsongeschiktheid niet te controleren is en dat dan ook geen ziekengeld of verder ziekengelduitkering kan worden verleend. De toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst heeft verweerder op 6 oktober 1994 meegedeeld dat eiser niet op een oproep is verschenen wegens vermeende reisonvaardigheid. Vervolgens heeft verweerder eiser bij brief van 9 december 1994 meegedeeld dat de verzekeringsgeneeskundige van oordeel is dat eiser naar Nederland kan reizen en dat zolang eiser niet verschijnt bij de GMD de gevalsbehandeling niet verder in behandeling wordt genomen.
Bij brief van 19 november 1997 heeft eiser een medische verklaring aan verweerder gezonden van de neuropsychiater dr. Chiboub Jamal te Fes van 13 juni 1995. Verweerders verzekeringsgeneeskundige is na bestudering hiervan, van mening dat deze verklaring eisers arbeidsongeschiktheid niet op overtuigende wijze aantoont omdat geen onderbouwing van de diagnose wordt gegeven. Desgevraagd heeft eiser een verklaring van de neuropsychiater dr. Hassoun Mohamed van 25 augustus 1998 ingezonden.
Het door eisers gemachtigde ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is bij uitspraak van deze rechtbank van 11 mei 1999 niet-ontvankelijk verklaard. Vervolgens heeft verweerder het besluit van 2 maart 1999 en, na bezwaar, het thans bestreden besluit genomen."
De Raad voegt daar nog de volgende feiten en omstandigheden aan toe.
In de genoemde brieven van gedaagde, gedateerd 9 september 1993 en 9 december 1994, is niet vermeld welke rechtsmiddelen toentertijd appellant ter beschikking stonden om de kennelijke weigering verder ziekengeld te verlenen aan te vechten.
Op 12 januari 1994 heeft gedaagde naar het adres van appellant in Marokko een brief gezonden, waarbij hij werd opgeroepen op 14 februari 1994 te verschijnen bij gedaagdes medisch adviseur in Rotterdam. Aan die oproep heeft appellant geen gevolg gegeven, waarbij hij blijkens een aantal medische verklaringen kennelijk van mening was dat hij nog arbeidsongeschikt was en dat hij niet in staat was naar Nederland te reizen.
De toenmalige gemachtigde van appellant heeft zich onder meer op 4 november 1996,
2 april 1997, 29 april 1997 en 27 augustus 1997 tot gedaagde gewend met het verzoek duidelijkheid te verschaffen omtrent de aanspraak van appellant op ziekengeld en heeft gedaagde ter zake om een beslissing verzocht. Gedaagde heeft op 24 februari 1997, 9 april 1997 en 5 juni 1997 schriftelijk aan de gemachtigde van appellant medegedeeld dat vooralsnog de aanvraag om een uitkering krachtens de Ziektewet niet verder in behandeling werd genomen en dat geen beslissing kon worden genomen.
Op 2 maart 1999 heeft gedaagde een - na bezwaar bij het bestreden besluit gehandhaafd - besluit uitgereikt, waarbij met ingang van 17 augustus 1993 blijvend geheel ziekengeld is geweigerd, op de grond dat appellant zonder deugdelijke grond heeft nagelaten - en nog steeds naliet op de datum van dat besluit - gevolg te geven aan een verzoek ingevolge de Ziektewet met betrekking tot het hier te lande uit te voeren geneeskundig onderzoek.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het hem medisch niet mogelijk was in Nederland te verschijnen en dat hij zulks destijds aan gedaagde heeft medegedeeld. Voorts is van de kant van appellant aangevoerd dat gedaagde in het bestreden besluit weliswaar heeft erkend dat door het niet binnen redelijke termijn afgeven van een beslissing artikel 6 EVRM is geschonden, maar dat gedaagde aan die schending ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden.
In de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat appellant ten tijde van belang reisvaardig was en desondanks geen gehoor heeft gegeven aan de oproepen van gedaagde om zich voor onderzoek in Nederland bij de verzekeringsarts te vervoegen, zodat gedaagde bevoegd was om met ingang van 17 augustus 1993 blijvend geheel ziekengeld te weigeren. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de verstreken termijn niet onredelijk lang was, nu deze eerst is gaan lopen op het moment dat een standpunt van gedaagde voorhanden was, wat in casu naar het oordeel van de rechtbank het geval was op de datum van het besluit van 2 maart 1999.
In hoger beroep heeft appellant gepersisteerd bij hetgeen hij bij de rechtbank naar voren heeft gebracht.
De Raad overweegt het volgende.
Gedaagde is ingevolge artikel 44, eerste lid, onder e, van de Ziektewet bevoegd uitkering van ziekengeld geheel of gedeeltelijk te weigeren, indien de verzekerde zonder deugdelijke grond nalaat gevolg te geven aan een verzoek van gedaagde ingevolge die wet gedaan om te verschijnen of inlichtingen te verstrekken of indien het geneeskundig onderzoek door een door gedaagde aangewezen deskundige door toedoen van de verzekerde niet kan plaatsvinden.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet heeft voldaan aan het verzoek te verschijnen voor een geneeskundig onderzoek. Appellant stelt echter daartoe een deugdelijk grond te hebben, nu hij niet in staat was destijds van Marokko naar Nederland te reizen. Ter adstructie van zijn standpunt heeft hij zich in het bijzonder beroepen op verklaringen de geneeskundige M. Bouchtib te Taza en een verklaring van neuropsychiater Jamal Chiboub te Fes van 13 juni 1995.
Gedaagde heeft het standpunt van appellant dat hij ten gevolge van zijn gezondheidstoestand niet in staat was van Marokko naar Nederland te reizen niet aanvaard. In bezwaar heeft de verzekeringsarts A.J.D. Versteeg op 29 juli 1999 een advies uitgebracht, welk advies gedaagde in het bestreden besluit heeft gevolgd. In dit advies wordt vermeld dat uit de binnengekomen medische verklaringen blijkt dat appellant leed aan een ulcus, lumbale radiculaire pijn en psychische klachten. Naar het oordeel van genoemde verzekeringsarts, zoals nader gemotiveerd in zijn rapport, kunnen de beschreven diagnoses volstrekt niet als argument dienen voor het gestelde onvermogen om te reizen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat onvoldoende reden bestaat de juistheid van het oordeel van bovengenoemde verzekeringsarts in twijfel te trekken. Derhalve komt gedaagde de bevoegdheid toe ziekengeld te weigeren op grond van de hierboven weergegeven wettelijke bepaling.
Vervolgens dient de Raad de vraag te beantwoorden of de wijze waarop gedaagde van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
In dat verband is van belang dat gedaagde in het bestreden besluit expliciet heeft erkend dat niet binnen een redelijke termijn, zoals artikel 6 EVRM voorschrijft, een besluit is afgegeven. In afwijking van de rechtbank, ziet de Raad onvoldoende reden in de omstandigheden van het onderhavige geval, zoals hierboven geschetst, daarover anders te oordelen dan gedaagde. Dit betekent dat door een aanzienlijke vertraging in de besluitvorming van gedaagde aan appellant gedurende geruime tijd de mogelijkheid de bevoegde rechter te adiëren is onthouden.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen dient gedaagde bij de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid als de onderhavige met een dergelijke termijnoverschrijding rekening te houden. Wegens strijd met het genoemde verdragsartikel kan het bestreden besluit dan ook geen stand houden en zal gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen, waarbij hij zich nader zal dienen te beraden over de vraag in welke mate hij met inachtneming van de erkende verdragsschending in dit geval gestalte kan geven aan de onderhavige bevoegdheid tot weigering.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Uit vorenstaande vloeit voort dat dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het in eerste aanleg ingestelde beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van in het totaal € 104,37 dient te vergoeden;
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr.T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.P. Grauss.
RG