ECLI:NL:CRVB:2004:AP1016

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/934 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen AOW-besluit wegens termijnoverschrijding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn bezwaar tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Appellant, woonachtig in Argentinië, had op 18 juli 1999 een aanvraag ingediend voor een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Gedaagde, de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, heeft op 11 oktober 2000 aan appellant meegedeeld dat hij geen recht heeft op AOW omdat hij niet verzekerd is geweest. Appellant heeft op 21 november 2000 bezwaar aangetekend, maar dit bezwaar werd door gedaagde op 15 december 2000 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat was ingediend.

De rechtbank Amsterdam heeft in haar uitspraak van 8 augustus 2001 het besluit van gedaagde vernietigd en gedaagde opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Gedaagde heeft vervolgens op 10 mei 2002 een nieuw besluit genomen, maar dit werd door de rechtbank ook niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de bezwaartermijn op 12 oktober 2000 is aangevangen en op 22 november 2000 is geëindigd. Appellants bezwaar was te laat, omdat het pas op 1 december 2000 door gedaagde is ontvangen. De Raad heeft ook opgemerkt dat gedaagde appellant had moeten vragen naar de redenen van de termijnoverschrijding, maar dat de opgegeven redenen van appellant niet verschoonbaar waren. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E KA M E R
03/934 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden, met bijlagen, in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, AWB 02/807 AOW, van 13 februari 2003, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 maart 2004, waar appellant niet is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van de Nes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellant, die woonachtig is in Argentinië, heeft bij brief van 18 juli 1999 bij gedaagde een aanvraag ingediend voor een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een toeslag hierop. Gedaagde heeft appellant bij besluit van 11 oktober 2000 medegedeeld dat hij geen recht heeft op een ouderdomspensioen ingevolge de AOW, omdat hij niet verzekerd is geweest voor de AOW.
Appellant is bij brief van 21 november 2000, welke op die datum ter post is bezorgd en die op 1 december 2000 door gedaagde is ontvangen, van dit besluit in bezwaar gekomen. Gedaagde heeft appellants bezwaar bij besluit op bezwaar van 15 december 2000 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
De rechtbank Amsterdam heeft, na het uitblijven van een door gedaagde aangekondigde nadere beslissing op appellants bezwaarschrift omdat gedaagde zijn besluit van 15 december 2000 niet langer wenste te handhaven, aanleiding gezien dit besluit bij uitspraak van 8 augustus 2001 te vernietigen met de opdracht aan gedaagde om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Appellant heeft, nadat gedaagde binnen de gestelde termijn geen gehoor gegeven heeft aan deze opdracht, bij beroepschrift van 19 februari 2002 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaarschrift. Bij het besluit van 10 mei 2002, hierna het bestreden besluit, heeft gedaagde alsnog beslist op het bezwaar van appellant. Appellants bezwaar is bij het bestreden besluit ontvankelijk, maar tevens ongegrond verklaard. Gedaagde heeft hiertoe -kort gezegd- overwogen dat nu het veertien dagen geduurd heeft alvorens appellant gedaagdes besluit van 11 oktober 2000 heeft ontvangen in Argentinië, het alleszins redelijk is een gelijke termijn te accepteren voor de periode die ligt tussen het moment dat appellant zijn bezwaarschrift ter post heeft bezorgd tot de ontvangst van het bezwaarschrift door gedaagde. Deze bijzondere omstandigheid kan de overschrijding van de bezwaartermijn verontschuldigen. Gedaagde heeft voorts zijn in het primaire besluit neergelegde standpunt gehandhaafd dat appellant geen recht heeft op een ouderdomspensioen ingevolge de AOW, omdat hij niet verzekerd is geweest. De rechtbank heeft het bestreden besluit onder toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meegenomen in de beoordeling.
De rechtbank heeft het beroep van appellant, voorzover dat is gericht tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van (proces)belang. Ten aanzien van het bestreden besluit van 10 mei 2002 heeft de rechtbank -kort gezegd- overwogen dat gedaagde appellants bezwaar tegen zijn besluit van 11 oktober 2000 niet-ontvankelijk had moeten verklaren wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de bezwaartermijn op 12 oktober 2000 is aangevangen en op 22 november 2000 is geëindigd, zodat het bezwaarschrift van appellant dat wel voor het einde van de bezwaartermijn ter post was bezorgd, maar dat niet binnen een week na afloop van de termijn, zoals bepaald in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, is ontvangen, te laat is. Nu appellant, nadat hij het besluit ontvangen had, nog vier weken de tijd had om een (voorlopig)bezwaarschrift in te dienen, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb die de overschrijding van de bezwaartermijn kan verontschuldigen. De rechtbank heeft hierop appellants beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door appellants besluit tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk te verklaren.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de uitspraak van de rechtbank onjuist is. Betoogd wordt onder meer dat de rechtbank appellants bezwaar tegen gedaagdes besluit van 11 oktober 2000 ten onrechte niet-ontvankelijk geacht heeft.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Overeenkomstig artikel 6:8 van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het bestreden besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, is een bezwaarschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 11 oktober 2000 op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, door gedaagde op 11 oktober 2000 is verzonden en door appellant is ontvangen. Derhalve dient te worden aangenomen dat de bezwaartermijn op 12 oktober 2000 is aangevangen en op 22 november 2000 is geëindigd. Nu appellants bezwaarschrift op 21 november 2000, voor het einde van de bezwaartermijn, ter post is bezorgd, maar pas op 1 december 2000, derhalve later dan een week na afloop van de bezwaartermijn, is ontvangen, is het bezwaar te laat.
De Raad acht het echter onjuist dat gedaagde nagelaten heeft appellant te vragen naar de reden van de termijnoverschrijding zoals bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Alleen al om deze reden diende het bestreden besluit naar het oordeel van de Raad voor vernietiging in aanmerking te komen. De Raad is anderzijds van oordeel dat de door appellant opgegeven reden dat hij diverse pogingen heeft moeten ondernemen om de inhoud te achterhalen van de aan het besluit van 11 oktober 2000 ten grondslag liggende artikelen de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar maken. De Raad overweegt in dit verband dat appellant een termijn van vier weken resteerde om in ieder geval een (voorlopig)bezwaarschrift in te dienen. Daar komt bij dat de gekozen wijze van verzending van appellants bezwaarschrift, gelet op het trage postverkeer, een niet te verwaarlozen risico in zich droeg dat het geschrift langer dan een week onderweg was. De rechtbank heeft in haar uitspraak derhalve terecht geoordeeld dat gedaagde appellant in zijn bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2004.
(get.) H.J. Simon.
(get.) M.B.M. Vermeulen.