[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 21 mei 2003 heeft gedaagde appellants bezwaren tegen een schorsings-besluit van 20 februari 2003, een terugvorderingsbesluit van 26 februari 2003 en een invorderingsbesluit van 10 april 2003 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant de gronden van zijn bezwaren niet binnen de gestelde termijn van vier weken had aangevoerd.
Bij uitspraak van 25 september 2003 heeft de rechtbank Assen appellants beroep tegen het besluit van 21 mei 2003 ongegrond verklaard.
Tegen die uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld op door zijn gemachtigde
mr. C.E. Stratenus, advocaat te Amsterdam, bij aanvullend beroepschrift van
8 december 2003 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 29 december 2003.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 april 2004. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Stratenus, voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellants toenmalige gemachtigde heeft bij schrijven van 31 maart 2003 voorlopig bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 februari 2003 alsmede tegen de aankondiging dat de ten onrechte ontvangen WAO-uitkering ten bedrage van € 68.670,05 zoals vermeld in een brief van 26 maart 2003 (handelend over een voorstel tot het treffen van een afbetalingsregeling) dient te worden terugbetaald. Laatstbedoeld deel van het voorlopige bezwaarschrift is door gedaagde aangemerkt als te zijn gericht tegen het terugvorderings-besluit van 20 februari 2003. Bij schrijven van 2 april 2003 heeft gedaagde de toenmalige gemachtigde van appellant een termijn van vier weken gesteld voor het indienen van de gronden van het bezwaar. Daarbij is aangegeven dat geen verder uitstel zal worden verleend en dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien het verzuim niet binnen de gestelde termijn zal zijn hersteld.
De toenmalige gemachtigde van appellant heeft bij schrijven van 17 april 2003 voorlopig bezwaar gemaakt tegen het invorderingsbesluit van 10 april 2003.
Bij schrijven van 22 april 2003 heeft gedaagde de toenmalige gemachtigde van appellant een termijn van vier weken gesteld voor het indienen van de gronden van het bezwaar. Daarbij is aangegeven dat geen verder uitstel zal worden verleend en dat het bezwaar-schrift niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien het verzuim niet binnen de gestelde termijn zal zijn hersteld.
De toenmalige gemachtigde van appellant heeft de hem gestelde termijn ongebruikt laten voorbijgaan. Hij heeft op 23 mei 2003 telefonisch contact gehad met gedaagdes medewerker Belopavlovic, voornoemd, over het feit dat de termijn op 20 mei was afgelopen en dat hij nog geen gronden had ingediend. Vervolgens heeft hij bij schrijven, ge(ante)dateerd 20 mei 2003, bij gedaagde ingekomen op 26 mei 2003, de gronden van het bezwaar aangevoerd. Het bestreden besluit was toen al genomen en verzonden.
Zowel in het bij de rechtbank ingediende beroepschrift als in het bij de Raad ingediende hoger beroepschrift hebben de opeenvolgende gemachtigden van appellant de ontvangst van de brief van 2 april 2003 ontkend. De gemachtigde van appellant heeft voorts vooral benadrukt dat gedaagde appellant niet naar behoren in de gelegenheid heeft gesteld het verzuim met betrekking tot het indienen van de gronden van het bezwaar te herstellen, nu gedaagde heeft nagelaten de onderliggende stukken, met name het rapport van de opsporingsfunctionaris R.A. de Vries van 17 januari 2003, aan appellant ter beschikking te stellen. Derhalve dient overeenkomstig hetgeen aan de orde was in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 september 1998, gepubliceerd in AB 1998/382, te worden aangenomen dat de toenmalige gemachtigde niet in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen op de wijze als voorgeschreven in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat per definitie sprake is van een verschoonbare termijnover-schrijding, aldus de gemachtigde van appellant.
De Raad is van oordeel dat het bij voorlopig bezwaarschrift van 31 maart 2003 ingediende bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De toenmalige gemachtigde van appellant heeft van meet af aan op niet ongeloofwaardige wijze de ontvangst betwist van de - niet aangetekend verzonden - brief van 2 april 2003, waarbij hem een termijn was gesteld voor het herstellen van zijn verzuim met betrekking tot het indienen van de gronden. Volgens vaste jurisprudentie moet de omstandigheid dat niet kan worden aangetoond dat een per gewone post verzonden stuk de geadresseerde daadwerkelijk heeft bereikt in beginsel voor risico van de afzender worden gelaten. Dit brengt mee dat het ervoor moet worden gehouden dat appellant niet op de wijze als voorzien in artikel 6:6 van de Awb in de gelegenheid is gesteld zijn verzuim te herstellen. In zoverre dienen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te worden vernietigd. Gedaagde zal alsnog een inhoudelijke beslissing op het bezwaar van 31 maart 2003 dienen te nemen.
De aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de niet-ontvankelijk-verklaring van het bezwaar van 17 april 2003, houdt daarentegen wel stand. Appellants argumenten die zijn ontleend aan voormelde uitspraak van 1 september 1998, falen, aangezien in die uitspraak een wezenlijk andere casuspositie aan de orde was, gelijk gedaagde in zijn verweerschrift terecht heeft betoogd. De toenmalige gemachtigde van appellant heeft de veruimherstelbrief van 22 april 2003 wel ontvangen, maar hij heeft de hem gestelde termijn van vier weken ongebruikt voorbij laten gaan als gevolg van vertraging in de communicatie met appellant wegens vakantie, respectievelijk een niet goed werkend termijnsignaleringssysteem. Het niet beschikken over de onderliggende stukken heeft hier niets mee van doen. De gevolgen van een verzuim van een gemachtigde komen in het algemeen, en ook in casu, voor risico van de degene die de behartiging van zijn belangen overlaat aan een gemachtigde. Het gaat niet aan om het verzuim van de gemachtigde te converteren in een verzuim van gedaagde, zoals de huidige gemachtigde van appellant probeert te doen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.288,00 ter zake van in beroep en in hoger beroep verleende rechtsbijstand en op € 40,00 ter zake van reiskosten in verband met het bijwonen van de zitting van de rechtbank en de zitting van de Raad.
Een en ander leidt tot de volgende beslissing.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van 31 maart 2003;
Verklaart het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep in zoverre alsnog gegrond;
Vernietigt dat besluit in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op het bezwaar van 31 maart 2003 dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.328,00 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 118,00 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2004.