DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet tussen:
het Dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân, verzoeker,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
Verzoeker heeft op de in het beroepschrift vervatte gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Leeuwarden op 19 februari 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 03/562 ABW waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij afzonderlijk schrijven heeft verzoeker tevens verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algeme-ne wet bestuursrecht (Awb).
Gedaagde heeft naar aanleiding van het verzoek om een voorlopige voorziening een reactie toegezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 20 april 2004 waar verzoeker zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. R.S. de Vries, werkzaam bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân te Franeker. Gedaagde is - na voorafgaand bericht - niet verschenen
Gedaagde ontving tot 21 oktober 1996 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Aansluitend ontving zij een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsonge-schiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 23 mei 2003 heeft het Uitvoeringsinsti-tuut werknemersverzekeringen (Uwv) gedaagde meegedeeld dat haar WAO-uitkering per 22 juli 2003 is ingetrokken omdat de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum is afgenomen naar minder dan 15%.
Bij besluit van 29 augustus 2003 heeft het Uwv gedaagdes WW-uitkering met ingang van 5 augustus 2003 voortgezet. Het Uwv heeft hierbij laten wegen dat gedaagde op 22 juli 2003 met vakantie was en eerst op 5 augustus 2003 beschikbaar was voor arbeid in dienstbetrekking.
Op 10 september 2003 heeft gedaagde bij verzoeker over de periode van 22 juli 2003 tot 5 augustus 2003 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd met als achtergrond dat het Uwv de WW-uitkering over die periode heeft geweigerd.
Bij besluit van 1 november 2003 heeft verzoeker aan gedaagde meegedeeld dat haar over die periode het recht op een bijstandsuitkering wordt toegekend. Voorts heeft verzoeker besloten over dat tijdvak een maatregel toe te passen in de vorm van een verlaging van 100% van die uitkering. Verzoeker heeft daartoe overwogen dat gedaagde ondanks schriftelijke en mondelinge informatie van het Uwv besloten heeft toch op 22 juli 2003 met vakantie te gaan. Door deze beslissing heeft het Uwv gedaagde van de WW-uitkering uitgesloten hetgeen niet kan worden afgewenteld op de bijstand. De door gedaagde gemaakte keuze wordt door verzoeker aangemerkt als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Bij besluit op bezwaar van 7 april 2003 heeft verzoeker zijn standpunt gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 7 april 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit van 7 april 2003 onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank kan verzoeker niet volgen in zijn standpunt dat gedaagde blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Zij heeft voldoende getracht voorafgaande aan haar vakantie duidelijkheid te verkrijgen omtrent haar WW-rechten en aangezien zij die duidelijkheid niet verkreeg kan het haar niet verweten worden dat zij met vakantie is gegaan.
Naar aanleiding van het thans gedane verzoek om een voorlopige voorziening waarbij tevens is verzocht om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb gebruik te maken van de mogelijkheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, over-weegt de voorzieningenrechter het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voor-zieningenrechter van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Hetgeen in het verzoekschrift is gesteld levert geen grond om te oordelen dat er sprake is van een spoedeisend belang.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker meegedeeld dat het verzoek om voorlo-pige voorziening is gedaan om te voorkomen dat, wanneer uitvoering aan de uitspraak van de rechtbank wordt gegeven door gedaagde over het tijdvak van 22 juli 2003 tot 5 augustus 2003 alsnog daadwerkelijk uitkering toe te kennen, het hoger beroep daarmee zinloos wordt. De voorzieningenrechter kan verzoeker hierin niet volgen. Indien verzoe-ker in afwachting en onder voorbehoud van de uitkomst van het ingestelde hoger beroep aan gedaagde over genoemd tijdvak alsnog bijstand toekent en de Raad, beslissende in de hoofdzaak, zou tot de slotsom komen dat het besluit van 7 april 2003 in rechte stand kan houden, leidt dit tot een vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Vervolgens kan verzoeker de over deze periode betaalde kosten van bijstand met toepassing van de daar-voor in aanmerking komende wettelijke bepalingen terugvorderen. In het onderhavige geval gaat het voorts om een korte, afgesloten periode in het verleden. Van precedent-werking in die zin dat verzoeker op grond van de aangevallen uitspraak gehouden zou zijn in alle gevallen waar sprake is van weigering van een WW-uitkering in verband met vakantie de betrokkene bijstand toe te kennen, is naar het oordeel van de voorzieningen-rechter eveneens geen sprake. De rechtbank was in het concrete geval van gedaagde van oordeel dat de feiten en omstandigheden onvoldoende grondslag boden voor de stelling van verzoeker dat bij gedaagde sprake was van een tekortschietend besef van verantwoor-delijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Voorts is de mogelijkheid om (hangende) hoger beroep een verzoek om een voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van de zogenaamde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmid-dellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
In de onderhavige zaak is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening.
Het verzoek om een voorlopige voorziening dient dan ook te worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht ten slotte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van art 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. P.E Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2004.