E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid weer bij het College. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. J.P.G. de Wit, advocaat te 's-Gravenhage, op de bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 maart 2002, reg nr.
01/02516 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend naar aanleiding waarvan appellant nog een nadere reactie heeft ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 april 1994, waar appellant en zijn gemachtigde met bericht van kennisgeving niet zijn verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage.
Aan appellant is ingevolge de Rijksgroepregeling werkloze werknemers met ingang 7 december 1993 een uitkering verstrekt, welke met ingang van 1 februari 1997 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van een zogenaamde "belastingactie" is gedaagde gebleken dat appellant over de periode van 12 oktober 1998 tot en met 31 december 1999 werkzaamheden heeft verricht voor uitzendbureau Bulaca te 's-Gravenhage.
Op grond van verkregen gegevens van de belastingdienst en het uitzendbureau is gebleken dat appellant in voormeld tijdvak voor de door hem verrichte werkzaamheden inkomsten heeft ontvangen, waarvan door hem aan gedaagde geen mededeling is gedaan.
Gedaagde heeft bij besluit van 12 maart 2001 het recht op uitkering van appellant over het tijdvak 12 oktober 1998 tot en met 31 december 1999 herzien waaraan ten grondslag is gelegd dat, door het geen melding maken van de werkzaamheden, de wettelijke inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65 van de Abw door appellant is geschonden. Bij hetzelfde besluit is de over dat tijdvak betaalde bijstand tot een bedrag van f 7.387,10 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 1 juni 2001 heeft gedaagde het door appellant tegen het besluit van 12 maart 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant tegen het besluit van 1 juni 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betwist dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgaaf te doen van door hem verrichte werkzaamheden. Evenals in bezwaar en beroep stelt appellant in de periode in geding nimmer voor het uitzendbureau werkzaamheden te hebben verricht. Appellant verwijst daartoe naar een door hem in geding gebrachte verklaring van de directeur van het uitzendbureau van 4 oktober 2001 waarin deze verklaart dat appellant per abuis bij het GAK is aangemeld en dat appellant niet voor Bulaca heeft gewerkt. Appellant voegt daaraan toe dat buiten zijn weten om mogelijk misbruik is gemaakt van zijn sofinummer, dat hij bij zijn inschrijving bij het uitzendbureau heeft achtergelaten. Hiervan heeft hij bij de politie aangifte gedaan.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw trekken burgemeester en wethouders een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Met het oog op het hiervoor gestelde is de Raad van oordeel dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Uit de gegevens van de belastingdienst en de door het uitzendbureau verstrekte gegevens is volgens de Raad onomstotelijk komen vast te staan dat appellant in de periode hier in geding inkomsten uit arbeid heeft genoten.
Daaraan voegt de Raad nog toe dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk temaken dat misbruik is gemaakt van zijn sofinummer. Dit geldt temeer nu appellant eerst na het verweerschrift van gedaagde in beroep, eind februari 2002, aangifte bij de politie heeft gedaan ter zake van misbruik van zijn sofinummer, terwijl het gezien de stelling van appellant voor de hand had gelegen dat hij reeds na het besluit van 12 maart 2001 dienaangaande stappen had ondernomen.
Het was aan appellant om terzake van het misbruik van zijn sofinummer nadere concrete gegevens naar voren te brengen waarbij het op zijn weg had gelegen het uitzendbureau dan wel in of buiten rechte daaromtrent aan te spreken teneinde zo nodig een verklaring voor recht te verkrijgen dat hij niet voor het uitzendbureau heeft gewerkt.
Aan de schriftelijke verklaring van de directeur van het uitzendbureau kan de Raad niet die betekenis toekennen die gedaagde daaraan toegekend wenst te zien. De verklaring verdraagt zich niet met de eerder door het uitzendbureau verstrekte gegevens. De opmerking in die verklaring dat appellant niet voor het uitzendbureau heeft gewerkt en dat het aanmelden bij het GAK per abuis heeft plaatsgevonden, is op geen enkele wijze onderbouwd. Duidelijkheid over hoe een en ander dan wel in zijn werk is gegaan, wie in de plaats van appellant zou hebben gewerkt en aan wie dan wel per kas loon is uitbetaald, wordt door de directeur van het uitzendbureau in zijn verklaring niet verschaft. Ook is niet aannemelijk dat appellant bij zijn inschrijving bij het uitzendbureau, èn nog voordat hij door het uitzendbureau voor werk werd ingeschakeld, zijn sofinummer heeft afgegeven.
Gelet op het voorgaande moet het er dan ook voor worden gehouden dat appellant in de in geding zijnde periode, zonder daarvan mededeling te doen aan gedaagde, werkzaamheden voor het uitzendbureau heeft verricht en daarvoor loon heeft ontvangen waardoor ten onrechte een bedrag van f 7.387,10 aan bijstand door gedaagde aan hem is verleend.
Een en ander leidt tot de slotsom dat gedaagde de uitkering van appellant over de periode van 22 oktober 1998 tot en met
31 december 1999 terecht heeft herzien.
De Raad ziet in het geval van appellant geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om van herziening van het recht op bijstand af te zien.
Met inachtneming van vorenstaande concludeert de Raad vervolgens dat wat de terugvordering betreft is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Gedaagde was derhalve gehouden tot terugvordering van de te veel verleende bijstand. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.