ECLI:NL:CRVB:2004:AP0564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/338 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin haar verzoek om bijzondere bijstand voor de kosten van haar verhuizing en het opslaan van haar inboedel was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de noodzaak tot bijstandsverlening voortkwam uit een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Appellante was van mening dat deze beoordeling onterecht was en dat zij de bijzondere bijstand niet als geldlening, maar als gift wilde ontvangen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 13 april 2004, waarbij appellante in persoon aanwezig was en gedaagde vertegenwoordigd werd door mr. P. Siemerink. De Raad heeft de argumenten van appellante overwogen, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld. Volgens artikel 24 van de Abw kan bijstand in de vorm van een geldlening worden verstrekt indien de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. De Raad oordeelde dat appellante inderdaad niet had aangetoond dat haar situatie zodanig was dat zij niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor haar bestaan.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat gedaagde bevoegd was om de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. De Raad vond geen aanleiding om de uitspraak van de rechtbank te herzien, noch om gedaagde te veroordelen in de proceskosten. De beslissing werd uitgesproken op 25 mei 2004, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigde.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/338 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Gravenhage op 29 november 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. AWB 01/123, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 april 2004, waar appellante in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 12 juli 2000 heeft gedaagde de door appellante gevraagde bijzondere bijstand voor de kosten van haar verhuizing en het opslaan van de inboedel toegekend in de vorm van een geldlening, zulks op de grond dat de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Bij besluit van 24 november 2000 heeft gedaagde de door appellante tegen het besluit van 12 juli 2000 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het besluit van 24 november 2000 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het standpunt van gedaagde geheel onderschreven en het beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft die uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden. Zij is van mening dat in haar geval geen sprake is geweest van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Zij wenst de haar toegekende bijzondere bijstand dan ook niet als geldlening, maar als gift te ontvangen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 24, aanhef en onder b, van de Abw kan bijstand worden verstrekt in de vorm van een geldlening of borgtocht indien de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Uit de beschikbare gegevens is niet gebleken en door appellante is ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de woonomstandigheden van appellante en haar zoontje zodanig waren dat er voor haar geen andere keus overbleef dan het opzeggen - onder door de verhuurder van de woning niet geaccepteerde voorwaarden - van de huur-overeenkomst, zonder dat zij de beschikking had over vervangende woonruimte.
Het uiteindelijke gevolg van die opzegging is geweest dat appellante met haar zoontje, nadat een rechterlijk vonnis tot ontruiming van de woning was gewezen, vanaf 17 augustus 2000 niet meer over enige woonruimte beschikte.
Dat appellante dientengevolge aangewezen raakte op de verlening van bijzondere bijstand voor de kosten van haar verhuizing en het opslaan van de inboedel, is ook naar het oordeel van de Raad een gevolg van een tekortschietend besef van verantwoorde-lijkheid van appellante voor de voorziening in het bestaan, als bedoeld in artikel 24, aanhef en onder b, van de Abw.
Gedaagde was dan ook bevoegd de aan appellante toegekende bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken.
De Raad is niet gebleken dat gedaagde bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen van zijn bevoegdheid gebruik te maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.
Ook hetgeen appellante overigens nog naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen aanleiding gegeven de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden.
Het vorenstaande betekent dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) P.C. de Wit.
EK0705