ECLI:NL:CRVB:2004:AP0518
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsverhouding als fictieve dienstbetrekking in het kader van sociale verzekeringen
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2004, gaat het om de beoordeling van de arbeidsverhouding tussen appellante en [betrokkene] in de periode van 17 januari 1997 tot 18 april 1997. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.B. de Jong, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had geoordeeld dat de arbeidsverhouding als een privaatrechtelijke dienstbetrekking moest worden aangemerkt, wat leidde tot verzekeringsplicht op basis van verschillende sociale verzekeringswetten.
De Raad heeft de zaak behandeld tijdens een zitting op 7 april 2004, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde en enkele getuigen. Gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), was niet aanwezig. De Raad overwoog dat de arbeidsverhouding tussen appellante en [betrokkene] niet als een privaatrechtelijke dienstbetrekking kon worden aangemerkt, maar als een fictieve dienstbetrekking in de zin van de tussenkomstregelgeving. Dit oordeel was gebaseerd op de vaststelling dat [betrokkene] arbeid verrichtte voor een derde, waarbij appellante als lichaam de verplichting tot loonbetaling had.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar op andere gronden. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat het gezag bij appellante berustte, aangezien [betrokkene] werd aangestuurd door de voorman of opzichter van [naam bedrijf X.]. De beslissing van de Raad houdt in dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de eerdere uitspraak wordt bevestigd. Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.