ECLI:NL:CRVB:2004:AP0513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3688 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en wachttijd in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Dordrecht, waarin haar beroep ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 6 april 2004, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. M.G. Evers, en de gedaagde partij werd vertegenwoordigd door mr. P.C.M. Huijzer van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de wachttijd van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschiktheid, zoals vereist door de WAO. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat het medisch oordeel van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig tot stand is gekomen en dat er geen onderbouwing is gegeven voor het standpunt van appellante dat zij niet in staat zou zijn om te werken.

De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij het Uwv de verantwoordelijkheden van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) heeft overgenomen. Appellante was eerder geschikt geacht voor licht, zittend werk, maar haar uitkering werd ingetrokken omdat zij niet aan de vereiste wachttijd voldeed. De Raad heeft in zijn overwegingen ook gekeken naar de medische informatie van de huisarts van appellante, maar heeft geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de functie van stikster. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

02/3688 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. M.G. Evers, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 31 mei 2002, nummer AWB 01/915, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 april 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Evers, en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante heeft in het verleden gewerkt als strijkster. Zij is uitgevallen met onder meer buikklachten. De haar in verband hiermee toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is met ingang van
1 januari 1993 ingetrokken. Appellante werd niet meer geschikt geacht voor haar werk als strijkster, waarin langdurig moest worden gestaan.
Appellante is door de rechtsvoorganger van het Lisv geschikt geacht voor licht, in hoofdzaak zittend werk, waarmee zij een zodanig inkomen kon verdienen dat zij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO werd beschouwd. In zijn uitspraak van 31 mei 1995, WAO 1993/321, heeft de Raad dat standpunt juist geacht.
Appellante is in november 1999 als inpakster gaan werken via een uitzendbureau. Het betrof de gehele dag staand werk, waarbij voor korte perioden afwisseling met lopen. Zij viel uit wegens buikklachten en incontinentieklachten op 18 februari 2000, hervatte op 27 maart 2000 en viel op 19 mei 2000 definitief uit.
Appellante is op 7 maart 2001 onderzocht door de verzekeringsarts K.J. van Haeringen die in het kader van zijn onderzoek inlichtingen heeft gevraagd en verkregen van de huisarts van appellante.
Aan de hand van de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellante, welke belastbaarheid volgens de verzekeringsarts ook gold bij de aanvang van appellantes verzekering ingevolge de WAO, heeft de arbeidsdeskundige
P.J.J. Goudswaard vastgesteld dat appellante bij de aanvang van de verzekering niet geschikt was voor haar laatste werk als inpakster zodat die functie niet als haar maatman kan worden beschouwd.
Door een selectie met behulp van het Functie Informatiesysteem heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante bij de aanvang van haar verzekering wel geschikt was en is voor de functie van stikster zodat die functie als maatman van appellante kan worden beschouwd.
Omdat appellante voor die functie geschikt is, heeft gedaagde bij besluit van 23 april 2001 besloten appellante geen uitkering ingevolgde de WAO toe te kennen omdat appellante vanaf 19 mei 2000 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
Tegen dat besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is na toetsing door de bezwaarverzekeringsarts
J.C. Weegink ongegrond verklaard bij besluit van 4 september 2001, verder: het bestreden besluit.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch oordeel van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts dat gedaagde heeft overgenomen op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en concludent is. Van de zijde van appellante is geen onderbouwing gegeven voor haar standpunt dat zij niet in staat is om te werken.
Omdat van de zijde van appellante ter zitting van de rechtbank is verklaard dat haar grieven zijn beperkt tot het medisch aspect van het bestreden besluit, heeft de rechtbank de arbeidskundige aspecten van het bestreden besluit buiten beschouwing gelaten.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante gewezen op de inhoud van de door de huisarts verstrekte inlichtingen, waaraan gedaagde zijns inziens niet voorbij had mogen gaan. Ter zitting van de Raad is nog eens bevestigd dat uitsluitend het medisch aspect van het bestreden besluit in geschil is.
In hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gevonden om anders te oordelen over de medische grondslag van het bestreden besluit dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak.
In het door de huisarts vermelde ijzergebrek in het bloed kan de Raad geen aanleiding vinden om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel dat appellante de functie van stikster niet zou kunnen vervullen. De huisarts geeft ook geen arbeidsbeperkingen aan in zijn inlichtingen van 14 maart 2001, terwijl hij in de uitvoerige brief van 13 maart 2001 van de verzekeringsarts aan hem heeft kunnen lezen dat die arts appellante geschikt acht tot het verrichten van overwegend zittend werk zonder veelvuldige tijdsdruk en/of tempodwang.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.