[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. B.A. van Mens, advocaat te 's-Hertogenbosch, op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 14 augustus 2000, reg.nr. 00/5956 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 18 februari 2004, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
Appellant ontving een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van bij gedaagde ingekomen informatie dat appellant een gezamenlijke huishouding zou voeren met [partner van] (hierna: [partner van]), heeft de Sociale Recherche van de gemeente Helmond een onderzoek ingesteld. In het kader van dat onderzoek is bij verschillende instanties informatie ingewonnen, zijn observaties verricht, huisbezoeken afgelegd en zijn appellant en [partner van] verhoord.
Op grond van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 10 februari 2000, heeft gedaagde - voorzover hier van belang - bij primair besluit van 24 februari 2000 het recht op uitkering van appellant over de periode van 1 januari 1997 tot 1 februari 2000 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw herzien (tot het bedrag dat overeenkomt met de helft van de norm voor gehuwden). Bij primair besluit van eveneens 24 februari 2000 heeft gedaagde - voorzover hier van belang - aan appellant en [partner van] met ingang van 1 februari 2000 een uitkering naar de norm voor gehuwden toegekend en de volgens gedaagde over de periode van 1 januari 1997 tot 1 februari 2000 ten onrechte aan appellant betaalde bijstand (door gedaagde bepaald op het verschil tussen het bedrag van de norm voor een alleenstaande en de helft van de norm voor gehuwden) met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw tot een bedrag van f 24.662,90 van hem teruggevorderd. De herziening en de terugvordering berusten op de overweging dat appellant vanaf begin januari 1997 een gezamenlijke huishouding voert met [partner van], dat hij daarvan ten onrechte geen melding heeft gemaakt bij gedaagde en dat als gevolg daarvan aan hem over de periode van 1 januari 1997 tot 1 februari 2000 tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend.
Bij het bestreden besluit van 4 juli 2000 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 24 februari 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 4 juli 2000 ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep - kort weergegeven - het volgende aangevoerd:
- De door appellant en [partner van] op 3 februari 2000 tegenover de Sociale Recherche afgelegde verklaringen zijn opgesteld door de betrokken sociaal-rechercheurs. Aan appellant en [partner van] zijn daarbij woorden in de mond gelegd. Zij hebben de strekking van hun verklaringen niet begrepen. De verklaringen zijn bovendien onder grote druk van de sociaal-rechercheurs ondertekend. Gelet hierop zijn de verklaringen niet in vrijheid afgelegd.
- Ten onrechte is in het rapport van de Sociale Recherche geen melding gemaakt van het huisbezoek aan de woning van appellant aan het [adres] te [woonplaats]. Daarbij zou, aldus appellant, zijn vastgesteld dat die woning volledig was ingericht en in bewoonde staat verkeerde. De sociaal-rechercheurs hebben deze bevindingen echter bewust buiten het rapport gehouden.
- Indien, hetgeen door appellant wordt bestreden, al sprake zou zijn van een hoofdverblijf in dezelfde woning, is in elk geval niet gebleken van financiële verstrengeling. Derhalve kan hoe dan ook geen gezamenlijke huishouding worden aangenomen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant en [partner van] hebben tegenover de Sociale Recherche, afzonderlijk van elkaar, verklaringen afgelegd en deze na voorlezing aan hen ondertekend. In het kader van de bezwaarschriftprocedure zijn appellant en [partner van] van deze verklaringen teruggekomen en hebben zij deze herroepen. In hetgeen appellant in hoger beroep (opnieuw) heeft aangevoerd over de wijze waarop de oorspronkelijke verklaringen tot stand zouden zijn gekomen, ziet de Raad - met de rechtbank - geen grond om te twijfelen aan de zorgvuldige totstandkoming dan wel aan de juistheid van de inhoud daarvan. Er zijn geen aanknopingspunten om te oordelen dat de verklaringen niet in vrijheid zouden zijn afgelegd. Er waren voor gedaagde dan ook geen beletselen om de oorspronkelijke verklaringen - mede - aan zijn besluitvorming ten grondslag te leggen.
Uit die verklaringen komt naar voren dat appellant en [partner van] sinds begin januari 1997 in de woning van [partner van] aan de [adres 2] te [woonplaats] verblijven. Voorts is gebleken dat op dit adres persoonlijke bezittingen van appellant aanwezig waren, zoals zijn administratie, zijn computer, kleding, medicijnen en toiletartikelen. Appellant heeft bovendien verklaard dat hij weliswaar zijn eigen woning aan het [adres] heeft aangehouden, maar deze slechts af en toe gebruikte om in de schuur en binnen wat te klussen of met vrienden televisie te kijken, en daar niet meer daad-werkelijk woonde en sliep. Deze verklaring vindt bevestiging in het vastgestelde uitzonderlijk lage waterverbruik over de jaren 1997 en 1998.
In het, uit de gedingstukken blijkende en door gedaagde erkende, feit dat de sociaal-rechercheurs in hun rapport ten onrechte geen melding hebben gemaakt van (de bevindingen bij) het huisbezoek aan de woning van appellant ziet de Raad onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat aan de wel in het rapport opgenomen overige bevindingen geen betekenis zou mogen toekomen. In dit verband merkt de Raad nog op dat, daarge-laten dat uit de gedingstukken niet blijkt in welke staat de woning van appellant toen precies verkeerde, dit - tweede - huisbezoek aan de woning aan het [adres] (bij het eerste huisbezoek op 3 februari 2000 was niemand in de woning aanwezig) plaatsvond nadat appellant en [partner van] op 3 februari 2000 met de - voorlopige - conclusies van de Sociale Recherche waren geconfronteerd.
Op grond hiervan is de Raad van oordeel dat appellant en [partner van] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
De vervolgens aan de orde komende vraag of, naast het hoofdverblijf in dezelfde woning, ook sprake was van wederzijds verzorging beantwoordt de Raad eveneens bevestigend. In dit verband is gebleken dat [partner van] de kleding van appellant wast en strijkt en voorts dat appellant (reeds vanaf 2 juli 1996) de auto van [partner van] op zijn naam had verzekerd en de premie betaalde. De voor dit laatste door appellant en [partner van] gegeven verklaring acht de Raad niet toereikend om aan dat feit geen betekenis toe te kennen bij de beoordeling van de aanwezigheid van een situatie van wederzijdse zorg. De stelling dat appellant de premie slechts zou hebben voorgeschoten en dat [partner van] het bedrag van de premie telkens aan appellant zou hebben terugbetaald, is niet met schriftelijke stukken onderbouwd.
De Raad concludeert dan ook dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant en [partner van] in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de toepasselijke wettelijke bepalingen.
Aangezien appellant hiervan geen melding heeft gemaakt bij gedaagde, heeft hij gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenplicht. Als gevolg daarvan is aan hem tot een te hoog bedrag aan bijstand verleend, zodat gedaagde terecht tot herziening is overgegaan. De Raad is daarbij - wat het tijdvak van 1 juli 1997 tot 1 februari 2000 betreft - niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan van herziening zou kunnen worden afgezien.
Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terug-vordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997). De hoogte van het teruggevorderde bedrag als zodanig is niet betwist. De Raad ziet in de omstandigheden van appellant evenmin dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan van terugvordering zou kunnen worden afgezien.
Wel stelt de Raad vast dat gedaagde ten aanzien van het tijdvak van 1 januari 1997 tot 1 juli 1997 ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw zoals deze bepaling - eerst - vanaf 1 juli 1997 luidt. Daaruit volgt dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond moet worden verklaard en het besluit van 4 juli 2000 wegens strijd met de wet moet worden vernietigd voorzover betrekking hebbende op de herziening over het tijdvak van 1 januari 1997 tot 1 juli 1997. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit echter voort dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van dat besluit in stand kunnen blijven.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant, begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 4 juli 2000 voorzover betrekking hebbende op de herziening van het recht op uitkering van appellant over het tijdvak van 1 januari 1997 tot 1 juli 1997;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 4 juli 2000 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Helmond;
Bepaalt dat de gemeente Helmond aan gedaagde het betaalde griffierecht van in totaal
€ 104,37 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2004.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Abw kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep kan worden ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.