[appellante], wonende te [woonplaats] (Ov.), appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 7 juni 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 8 augustus 2001 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was.
Namens appellante heeft mr. W.M. Wessels, werkzaam bij Adviesburo Oost-Nederland te Vragender (gemeente Lichtenvoorde), tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 november 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 8 augustus 2001 vastgesteld op 15 tot 25%.
De rechtbank Almelo heeft bij uitspraak van 24 mei 2002, nr. 02/3 WAO AG1 A, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. Wessels, voornoemd, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft vragen beantwoord en een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 april 2004, waar appellante niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. D.H. Harbers, werkzaam bij het Uwv.
Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Bij het bestreden besluit is - in het kader van de beoordeling van de aanvraag van appellante om voortzetting van haar op 5 juni 2000 aflopende WAO-uitkering - de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van 8 augustus 2001 nader vastgesteld op 15 tot 25%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust en dat de door de arbeidsdeskundige geduide functies - na aanscherping door de bezwaarverzekeringsarts van het voor appellante geldende belastbaarheidspatroon - alsnog in overeenstemming zijn te achten met de medische beperkingen van appellante.
In hoger beroep heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het feit dat de rechtbank, tegen de beweerde toezegging in dat zou worden voldaan aan het verzoek van gemachtigde van appellante een nieuwe datum te bepalen voor de mondelinge behandeling van het beroep, zonder nadere oproeping uitspraak heeft gedaan. Voorts heeft appellante in hoger beroep grieven tegen de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit aangevoerd.
Gedaagdes bezwaararbeidsdeskundige C.W. van de Rhee heeft in zijn rapport van 8 december 2003 aangegeven dat appellante in de maatgevende arbeid van management-assistente in principe werkzaam was volgens een regelmatig arbeidspatroon en dat in haar maatmaninkomen geen toeslagen voor afwijkende arbeidstijden zijn toegepast. Voorts heeft Van de Rhee aangegeven dat de voor appellante geselecteerde functies, uitgezonderd het merendeel van de functies portier (functiebestandscode 5992), een vast loon kennen zonder specifieke onregelmatigheidstoeslagen.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij de grief met betrekking tot de handelwijze van de rechtbank niet ziet slagen. Reeds gezien het feit dat gemachtigde van appellante in hoger beroep ampel in de gelegenheid is geweest de haar bij wet toegekende rechten - waaronder het bij de behandeling van de zaak ter zitting van de Raad desgewenst aanwezig zijn dan wel zich aldaar te laten vertegenwoordigen, waarvan geen gebruik is gemaakt - uit te oefenen, ziet de Raad geen aanleiding aan de gestelde handelwijze - daargelaten of een en ander zich heeft afgespeeld, zoals in hoger beroep is gesteld - gevolgen te verbinden.
Evenmin slagen de grieven van appellante met betrekking tot de houdbaarheid in rechte van het bestreden besluit.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit is de Raad niet gebleken dat de door de bezwaar- verzekeringsarts H. Wind op 6 november 2001 verwoorde bijstelling van het belastbaarheidspatroon van appellante, zoals in de primaire fase opgesteld door de verzekeringsarts i.o. E. van Paridon, geen juiste weergave vormt van de bij haar ten tijde hier in geding bestaande medische beperkingen.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag oordeelt de Raad dat de door de bezwaarverzekeringsarts Wind in zijn rapport van 7 november 2001 gegeven toelichting op de overschrijdingen van appellantes belastbaarheid in een aantal aan haar voorgehouden functies als toereikend kan worden aangemerkt.
Ten slotte overweegt de Raad dat ten aanzien van een verzekerde die geen toeslagen ontvangt in verband met wisselende werktijden, zoals hier het geval, ingevolge artikel 9, onderdeel f, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten functies met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden buiten beschouwing blijven. Bedoeld onderdeel f blijft buiten toepassing indien, als bepaald in onderdeel g van dit artikel, minder dan drie functies als bedoeld in onderdeel a van dit artikel in aanmerking kunnen worden genomen. Laatstgenoemde situatie doet zich hier evenwel niet voor, nu zich onder de geduide functies een viertal bevindt zonder toeslag voor afwijkende arbeidstijden, te weten artsenbezoeker, verkoop- telefoniste/telemarketeer, planner transportbedrijf en verkoopster kleding. Gelet hierop hadden drie van de vier voor appellante geselecteerde functies van portier vanwege een ploegentoeslag voor wisseldiensten niet aan haar mogen worden geduid. De Raad tekent hierbij nog aan dat de resterende functie portier slechts één arbeidsplaats telt en om die reden, gelet op artikel 9, onderdeel b, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, buiten beschouwing moet blijven.
De Raad stelt, gelet op het vorenstaande, evenwel vast dat er voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen overblijven om de schatting op te baseren zonder wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid.
Gelet op het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2004.