ECLI:NL:CRVB:2004:AP0485

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4414 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering hernieuwde WAO-uitkering op basis van andere ziekteoorzaak

In deze zaak gaat het om de weigering van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een hernieuwde WAO-uitkering toe te kennen. Appellant, die sinds 24 april 1991 een algemene invaliditeitsuitkering ontvangt vanwege rugklachten, heeft in 1996 opnieuw een beoordeling ondergaan in het kader van de wet Terugdringing Beroep op de Arbeidsongeschiktheidsregelingen. De WAO-uitkering van appellant werd per 14 december 1996 ingetrokken. In 1997 meldde appellant dat hij wegens hartklachten in het ziekenhuis was opgenomen. Het Uwv weigerde echter een hernieuwde WAO-uitkering, omdat de hartklachten een andere oorzaak zouden hebben dan de eerdere rugklachten waarvoor appellant arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant gegrond en vernietigde het besluit van het Uwv. Het Uwv nam daarop een nieuw besluit, maar verklaarde de bezwaren van appellant wederom ongegrond. De bezwaarverzekeringsarts concludeerde dat er geen causale relatie was tussen de hartklachten en de rugklachten van appellant. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht de beperkingen van appellant ten gevolge van de hartklachten buiten beschouwing had gelaten bij de vaststelling van de aanspraak op een WAO-uitkering.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die de eerdere conclusies konden weerleggen. De Raad concludeerde dat de hartklachten voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan de rugklachten en dat appellant daarom geen recht had op een hernieuwde WAO-uitkering. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend aan appellant.

Uitspraak

01/4414 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A. Barada, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2001, reg.nr. WAO 00/2363-DGG, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, die zich als opvolgend gemachtigde heeft gesteld, en waar namens gedaagde is verschenen mr. N.L.A. Thomas, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Eiser, een voormalig belader/straatreiniger, ontvangt sinds 24 april 1991 in verband met rugklachten een algemene invaliditeitsuitkering naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 25 tot 35%.
In het kader van de wet Terugdringing Beroep op de Arbeidsongeschiktheidsregelingen (TBA) is eiser in 1996 opnieuw beoordeeld. Naar aanleiding van dat onderzoek is de WAO-conforme uitkering van eiser met ingang van 14 december 1996 ingetrokken.
Eiser heeft op 30 oktober 1997 aan verweerder gemeld dat hij wegens hartklachten opgenomen is geweest in het ziekenhuis.
In het primaire besluit van 23 januari 1998 heeft verweerder geweigerd eiser een hernieuwde WAO-uitkering toe te kennen, omdat zijn ziekte een andere oorzaak heeft dan de ziekte waarvoor hij destijds een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen.
In het besluit van 4 september 1998 heeft verweerder de tegen het besluit van 23 januari 1998 ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
In de daarop volgende beroepsprocedure heeft de rechtbank bij uitspraak van 5 november 1999 bepaald dat verweerder in strijd met de wettelijke bepalingen heeft gehandeld door in het geheel niet te onderzoeken of er sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid ter zake van de in 1997 opgekomen hartklachten van eiser doch dat uitsluitend beoordeeld is of deze hartklachten voortkomen uit dezelfde oorzaak als waarvoor destijds arbeidsongeschiktheidsuitkering werd verstrekt."
Bij de evengenoemde uitspraak heeft de rechtbank Rotterdam het beroep gegrond verklaard en het besluit van 4 september 1998 vernietigd. Bij besluit van 6 oktober 2000, hierna: het bestreden besluit, genomen ter uitvoering van deze uitspraak, heeft gedaagde, na inlichtingen te hebben ingewonnen bij de behandelend cardioloog G.A.J. Zwiers, de bezwaren wederom ongegrond verklaard.
Ten aanzien van het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank -voor zover hier van belang- overwogen:
"…..constateert de rechtbank dat de primaire verzekeringsarts C.M. Tolsma en de bezwaarverzekeringsarts J.C.C. Duijzers van verweerder op 4 december 1997 en 20 juli 1998 rapporten hebben opgesteld waarin zij stellen dat eiser destijds in verband met rugklachten een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen. Thans heeft eiser cardiale klachten. De artsen concluderen dat de huidige klachten geen relatie hebben met zijn eerdere rugklachten.
Nadat de rechtbank in haar uitspraak van 5 november 1999 op de hierboven genoemde gronden het beroep van eiser tegen de beslissing van 4 september 1998 gegrond had verklaard en de beslissing had vernietigd, heeft de bezwaarverzekeringsarts R.M.A.G. Brouns op 13 september 2000, nadat hij informatie van de behandelend cardioloog van eiser had ontvangen, een advies opgesteld waarin hij stelt dat er ten tijde van de primaire beslissing sprake was van een toegenomen arbeidsongeschiktheid. Er is echter geen sprake van een directe causale relatie tussen de hartklachten en eisers rugklachten. De rugklachten komen voort uit evidente fysieke afwijkingen, een oorzakelijke relatie met de aangevoerde stress ontbreekt volledig. Over de relatie tussen stress en hartaandoeningen op basis van vaatsclerose merkt de bezwaarverzekeringsarts op dat hierbij vele factoren een rol spelen. Stress heeft slechts een zeer beperkte rol en kan niet als oorzakelijk factor worden aangegeven.
De rechtbank ziet geen reden om de bevindingen van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden, nu eiser geen informatie van medische aard -bijvoorbeeld afkomstig uit de behandelend sector- heeft overgelegd die een ander licht werpt op de oorzaak van de toegenomen arbeidsongeschiktheid van eiser. In dit kader acht de rechtbank het mede van belang dat laatstgenoemde verzekeringsarts bij het vormen van zijn oordeel informatie heeft ingewonnen bij de behandelend arts(en) van eiser.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht de beperkingen die eiser tengevolge van de hartklachten ondervindt bij het vaststellen van de aanspraak op een WAO-uitkering buiten beschouwing heeft gelaten. Eiser is in 1990 tengevolge van rugklachten arbeidsongeschikt geworden. De stelling van eiser dat zijn hartklachten worden veroorzaakt door stress hetgeen in 1990 ook aan zijn rugklachten ten grondslag zou hebben gelegen, heeft eiser niet met medische stukken onderbouwd en acht de rechtbank ook anderszins niet aannemelijk.
De hartklachten komen derhalve voort uit een andere ziekteoorzaak dan die op grond waarvan eiser destijds een algemene invaliditeitsuitkering is toegekend. Op grond van deze nieuwe klachten kan eiser -die niet anderszins voor de WAO verzekerd is- geen WAO-uitkering toegekend krijgen."
Hetgeen ter zake van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd geeft de Raad geen aanleiding de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. Ook in hoger beroep heeft appellant de namens hem in beroep reeds aangevoerde grieven niet met medische bescheiden onderbouwd.
Dit oordeel ziet eveneens op de eerst in hoger beroep namens appellant betrokken stelling betreffende het aanvangsmoment van appellants hartlijden.
Voor zover er ten tijde van het nemen van het besluit van 14 december 1996 al sprake zou zijn geweest van hartklachten, dan is van de zijde van appellant niet aannemelijk gemaakt, en is de Raad ook overigens, gelet op de beschikbare medische gegevens, zowel afkomstig uit de behandelend sector als uit in die tijd verricht verzekeringsgeneeskundig onderzoek, niet kunnen blijken dat deze klachten destijds al hebben geleid tot relevant te achten beperkingen bij de uitoefening van de werkzaamheden verbonden aan de alstoen geselecteerde en aan appellant voorgehouden functies.
Voor zover appellants gemachtigde met haar hoger beroepschrift heeft bedoeld ook het besluit van 14 december 1996 in dit geschil te betrekken en daarover een oordeel te verkrijgen, stelt de Raad vast dat dat besluit thans niet aan de orde is en geeft hij haar in overweging zich over dat besluit en de vraag of er met betrekking tot dat besluit sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, die mogelijk zouden kunnen leiden tot een terugkomen van dat besluit rechtstreeks te verstaan met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen zodat moet worden beslist als hierna aangegeven in rubriek III.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart
MR