ECLI:NL:CRVB:2004:AP0479

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3815 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van uitkeringen AAW en WAO op basis van onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van uitkeringen op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant, die in Marokko woont. Appellant heeft in 1994 een aanvraag ingediend voor een invaliditeitsuitkering, na eerder in Nederland te hebben gewerkt en geopereerd te zijn aan een oogziekte. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft in 1999 de aanvraag afgewezen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de medische beoordeling van appellant door de verzekeringsarts van gedaagde correct was. De Raad oordeelde dat er geen aanwijzingen waren dat de beperkingen van appellant onjuist waren vastgesteld. De Raad heeft de medische rapportages van de psychiater en neuroloog in Nederland als voldoende betrouwbaar beschouwd. Op basis van deze rapportages concludeerde de Raad dat appellant in staat was om de voorgehouden functies te vervullen, wat resulteerde in een verlies aan verdiencapaciteit van ongeveer 1%.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat niet was aangetoond dat appellant in april 1992 verzekerd was onder de WAO en dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet voldeed aan de vereisten voor toekenning van uitkeringen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet kon slagen en dat de weigering van de uitkeringen terecht was.

Uitspraak

01/3815 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 april 2001, nr. AWB 99/13458 AAWAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft vervolgens nog enkele stukken in het geding gebracht.
Bij brief van 10 januari 2003 heeft appellant zijn standpunt nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 april 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. Smithuysen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
II. MOTIVERING
Appellant heeft bij brief van 26 december 1994 vanuit Marokko aan gedaagde verzocht een invaliditeitsuitkering aan hem toe te kennen. Daarbij heeft hij aangegeven gedurende twee jaar in Nederland gewerkt te hebben en in maart 1992 hier te lande geopereerd te zijn in verband met een oogziekte. In oktober 1996 heeft gedaagde eenzelfde aanvraag van appellant ontvangen via de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS).
Gedaagde heeft vervolgens aan de CNSS verzocht appellant te onderzoeken. Na kennisneming van het uitgebreid medisch rapport van een arts van de CNSS van 30 maart 1998 heeft gedaagde een nader onderzoek van appellant in Nederland noodzakelijk geacht. In november 1998 is appellant hier te lande onderzocht door een neuroloog en een psychiater. Op grond van de bevindingen van deze deskundigen is gedaagdes verzekeringsarts, na een gesprek met appellant, tot de conclusie gekomen dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant in april 1992 is gelegen, arbitrair op
15 april 1992, en dat per einde wachttijd bij appellant sprake was van beperkingen in verband met een depressieve stoornis, een paniekstoornis zonder agorafobie en psychogene pijnklachten. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake was van geschiktheid tot het verrichten van een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van ongeveer 1%.
Bij besluit van 6 april 1999 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou bedragen. Naar aanleiding van de door appellant tegen dit besluit aangevoerde bezwaren heeft gedaagde nader onderzoek verricht naar het arbeidsverleden van appellant in Nederland en heeft een nadere beoordeling plaatsgevonden door een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige.
Bij beslissing op bezwaar van 19 november 1999 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 6 april 1999 gehandhaafd, met dien verstand dat de weigering van uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) primair wordt gebaseerd op de grond dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor het recht op toekenning van deze uitkeringen. Daarbij is overwogen dat niet is gebleken dat appellant verzekerd was ingevolge die wetten toen hij arbeidsongeschikt werd in 1992 en dat evenmin is gebleken dat hij in het jaar voorafgaande aan het intreden van de gestelde arbeidsongeschiktheid inkomen uit of in verband met arbeid heeft verworven. Subsidiair heeft gedaagde overwogen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 14 april 1993 minder dan 25 respectievelijk 15% bedroeg.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat niet is gebleken dat appellant in april 1992 verzekerd was ingevolge de WAO. Ten aanzien van de aanspraak op uitkering ingevolge de AAW heeft de rechtbank overwogen dat op grond van rechtspraak van de Raad eerst vastgesteld moet worden of een arbeidsongeschiktheid van tenminste 25% is ingetreden voordat beoordeeld kan worden of voldaan is aan de zogenoemde inkomenseis. De rechtbank heeft het oordeel van gedaagde met betrekking tot de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant onderschreven. Namens gedaagde is ter zitting van de Raad medegedeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat voor de beoordeling van de aanspraak op uitkering ingevolge de AAW eerst de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld had moeten worden.
De Raad zal eerst ingaan op de vraag of gedaagde terecht heeft geweigerd ingaande 14 april 1993 uitkeringen ingevolge de WAO en de AAW aan appellant toe te kennen op de grond dat hij toen niet voor tenminste 15 respectievelijk 25% arbeidsongeschiktheid was ingevolge die wetten.
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit is de Raad met de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van appellant en dat evenmin aanwijzingen bestaan dat de voor hem geldende beperkingen onjuist of onvolledig zijn vastgesteld. Daarbij acht de Raad van belang dat appellant hier te lande door een psychiater en een neuroloog is onderzocht. Op grond van de bevindingen van deze specialisten heeft gedaagdes verzekeringsarts beperkingen voor appellant vastgesteld. Niet is gebleken dat deze rapportages onzorgvuldig of onvolledig zijn geweest. Voorts zijn door of namens appellant geen gegevens overgelegd op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat vanaf 14 april 1993 meer beperkingen voor hem golden dan gedaagde heeft aangenomen.
Op grond van de vastgestelde beperkingen moet appellant in staat worden geacht de hem voorgehouden functies in een volledige dagtaak te verrichten. Nu in die functies sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van ongeveer 1% ten opzichte van het loon dat appellant volgens zijn opgave laatstelijk verdiende, heeft gedaagde terecht vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 14 april 1993 minder dan 15% bedroeg, zodat reeds op die grond geen aanspraak bestond op uitkeringen ingevolge de WAO en de AAW.
Nu uit het hiervoor overwogene reeds voortvloeit dat terecht is geweigerd een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan appellant toe te kennen per 14 april 1993, kan en zal de Raad onbesproken laten of appellant op 15 april 1992 verzekerd was ingevolge de WAO en de AAW en, zo ja, of hij in het jaar voorafgaande aan die datum enig inkomen uit of in verband met arbeid heeft verworven.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J. Grauss als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J. Grauss.
RG