ECLI:NL:CRVB:2004:AP0279

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • P.C. de Wit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verweigerde bijstandsuitkering wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom, waarbij appellant een bijstandsuitkering is geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. Appellant was op 24 mei 2000 op staande voet ontslagen uit zijn dienstverband bij [de werkgever] aftimmerwerken B.V. en diende op 22 september 2000 een aanvraag in voor bijstand met ingang van 1 juni 2000. Gedaagde heeft de bijstandsuitkering toegekend, maar met een maatregel van 100% voor de duur van één maand, omdat appellant onvoldoende had meegewerkt aan het behoud van zijn dienstbetrekking.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 13 april 2004, waarbij appellant noch zijn raadsman aanwezig waren. Gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. R.M. Mol. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de ingangsdatum van de bijstandsuitkering terecht op 20 juni 2000 was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat gedaagde voldoende bewijs had geleverd dat appellant voorafgaand aan zijn bijstandsaanvraag verwijtbaar werkloos was geworden, onder andere door eerdere waarschuwingen van zijn werkgever.

De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep herhaald, maar deze niet nader onderbouwd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat de maatregel van 100% bijstandsweigering terecht was opgelegd, gezien de omstandigheden van de zaak en de verwijtbaarheid van appellant.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/3 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Breda op 30 oktober 2001 tussen partijen gewezen uitspraak met
reg.nr. 01/154 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 april 2004, waar - zoals aangekondigd - appellant noch diens raadsman is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.M. Mol, werkzaam bij de gemeente Bergen op Zoom.
II. MOTIVERING
Appellant is op 24 mei 2000 op staande voet ontslagen uit zijn dienstverband bij [medewerke[de werkgever] aftimmerwerken B.V.. Op 22 september 2000 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijstand in de kosten van levensonderhoud met ingang van 1 juni 2000. Bij besluit van 24 oktober 2000 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 22 september 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet toegekend naar de norm voor gehuwden, onder toepassing van een maatregel van 100% voor de duur van één maand. Aan die maatregel is ten grondslag gelegd dat appellant in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan door onvoldoende mee te werken aan het behoud van zijn dienstbetrekking.
Bij besluit van 12 december 2000 heeft gedaagde, voorzover hier van belang, de tegen het besluit van 24 oktober 2000 gemaakte bezwaren in zoverre gegrond verklaard dat de ingangsdatum van de uitkering (en de daarop toegepaste maatregel) wordt gesteld op 20 juni 2000, dat is de datum waarop aannemelijk is dat appellant zich voor een bijstandsaanvraag heeft gewend tot de afdeling klantenopvang van de afdeling Sociale Zaken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep dat namens appellant is ingesteld tegen het besluit van 12 december 2000 ongegrond verklaard.
Wat de ingangsdatum van de uitkering betreft was zij van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant eerst met ingang van 20 juni 2000 recht heeft op een bijstandsuitkering. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat gedaagde de stelling van appellant dat hij zich in mei en juni 2000 wekelijks bij de afdeling Sociale Zaken heeft gemeld en dat er kennelijk geen duidelijkheid is in de registratie bij de gemeente, voldoende heeft weerlegd door de registratieformulieren van de klantenopvang over de periode van 22 mei tot 22 juni 2000 over te leggen. Voorzover daarop de naam "[naam dossier]" is vermeld, corresponderen de daarbij vermelde gegevens niet met die van appellant.
Wat de toegepaste maatregel betreft heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij appellant als eiser en gedaagde als verweerder is aangeduid:
"Verweerder heeft aan het opleggen van de onderhavige maatregel ten grondslag gelegd dat eiser voorafgaand aan de bijstandsaanvraag verwijtbaar werkloos is geworden. Daardoor heeft eiser volgens verweerder in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag onvoldoende meegewerkt aan het behouden van arbeid in dienstbetrekking.
De rechtbank onderschrijft de zienswijze van verweerder volledig en heeft daartoe overwogen dat eiser reeds twee keer schriftelijk was berispt door [de werkgever], te weten op 25 april 2000 en 22 mei 2000. In het schrijven van 22 mei heeft [de werkgever] eiser er onder meer uitdrukkelijk op gewezen dat het zonder bericht afwezig zijn werkweigering is en dat hij daarvoor kan worden ontslagen. Deson-danks is eiser op 24 mei 2000 in verband met ruzie met een collega boos weggelopen van zijn werk, hetgeen door diens werkgever is aangemerkt als werkweigering. Op grond daarvan is eiser per genoemde datum op staande voet ontslagen. De rechtbank merkt op dat eiser een gewaarschuwd man was en derhalve wist dat hij de nodige voorzichtigheid diende te betrachten jegens zijn werkgever en zonder hem zelfs te informeren had eiser naar het oordeel van de rechtbank dan ook kunnen verwachten dat zijn gedrag verregaande consequenties met zich mee zou brengen.
Nu vaststaat dat eiser voorafgaande aan zijn bijstandsaanvraag verwijtbaar werkloos is geworden, was verweerder ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Abw gehouden de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk te weigeren. Gelet op de artikelen van het Maatregelenbesluit wordt bij het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking de bijstandsuitkering voor 100% geweigerd gedurende een maand.
De rechtbank is niet gebleken van dringende redenen die verweerder hadden moeten doen besluiten van het oplegen van de maatregel af te zien, noch van het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid op grond waarvan verweerder tot een dergelijk besluit had moeten komen.".
De Raad onderschrijft zowel met betrekking tot de ingangsdatum van de bijstandsuitkering als met betrekking tot de toegepaste maatregel het oordeel van de rechtbank en hij stelt zich achter de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd.
Namens appellant zijn de in beroep naar voren gebrachte stellingen in hoger beroep herhaald zonder deze nader te onderbouwen. Die stellingen zijn naar het oordeel van de Raad door de rechtbank op goede gronden verworpen.
Gezien het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit, en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) P.C. de Wit.