[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. T. Scholtus, advocaat te Den Haag, op de in het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 juni 2002, reg.nr. AWB 01/1334 TOG, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Bij brief van 9 maart 2004 is van de zijde van appellant een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 24 maart 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Scholtus, en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T. Sturmans, werkzaam bij gedaagde, en de verzekeringsarts A. Zwierzina van Argonaut BV.
Voor een overzicht van de feiten verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken naar de aangevallen uitspraak.
Bij het bestreden besluit van 5 maart 2001 heeft gedaagde gehandhaafd zijn besluiten van 17 augustus 2000, inhoudende afwijzing van de op 15 februari 2000 ingekomen aanvraag om een tegemoetkoming onderhoudskosten voor de zoon van appellant Mounim. Mounim is [in] 1986 geboren met een afwijking aan beide handen en polsen.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat voor wat betreft de Regeling tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende meervoudig en ernstig lichamelijk gehandicapte kinderen, zoals die van kracht was tot 1 januari 2000 (TOG oud), Mounim weliswaar als meervoudig gehandicapt kan worden aangemerkt maar dat hij niet voldoet aan de aanvullende voorwaarden die de TOG stelt bij deze categorie. Voor wat betreft de TOG-regeling die op 1 januari 2000 (TOG 2000) in werking is getreden is het standpunt ingenomen dat Mounim niet aanzienlijk meer afhankelijk is van geregelde verzorging of oppassing dan een gezond kind van dezelfde leeftijd.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en - kort gezegd - overwogen dat het ZVN-advies dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en uit de adviezen blijkt dat Mounim niet voldoet aan de in de TOG oud en TOG 2000 neergelegde criteria.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank. Appellant betwist de zorgvuldigheid van het onderzoek omdat geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat Mounim niet in staat is de algemene dagelijkse levensverrichtingen grotendeels zelf uit te voeren, maar daarbij intensieve begeleiding behoeft. Daardoor is hij aanzienlijk meer afhankelijk van geregelde oppassing en verzorging dan een gezond kind van zijn leeftijd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat TOG oud en TOG 2000 tot doel hebben ouders/verzorgers die een zeer ernstig gehandicapt kind thuis verzorgen, terwijl dit kind gelet op de aard en mate van zijn handicap in een intramurale AWBZ-instelling geplaatst zou kunnen worden, financieel tegemoet te komen.
In artikel 3 TOG oud is - kort gezegd - aangegeven dat er naast het aanspraak kunnen maken op opname in een AWBZ-instelling sprake dient te zijn van (a) leerbaarheid van onderwijs of (b) blijvend aangewezen zijn op intensieve zorg, behandeling of begeleiding zonder vooruitzicht op vermindering van de beperkingen, of (c.1) een ernstige beperking in communicatie met anderen en (c.2) zich zonder hulp binnenshuis niet of nauwelijks kunnen verplaatsen en (c.3) zogenaamde ADL-afhankelijkheid.
In artikel 3 TOG 2000 is - kort gezegd - bepaald dat als (voorlopig) blijvend gehandicapt wordt aangemerkt het kind dat (a) aanspraak kan maken op een opname in een AWBZ-instelling en (b) aanzienlijk meer afhankelijk is van geregelde verzorging en oppassing dan een gezond kind van dezelfde leeftijd.
Gelet op de bij de Raad ruimschoots voorhanden zijnde medische en andere gegevens, waaronder zich bevinden de adviezen van de arts K.J. van Landeghem van ZVN Advies van 1 mei 2000 en de arts A. Zwierzina-Knol van Argonaut BV van 13 februari 2001, onderschrijft de Raad de strekking van de aangevallen uitspraak.
Hierbij merkt de Raad nog op dat het achterwege laten van een lichamelijk onderzoek bij Mounim door genoemde artsen dit niet anders maakt. Deze artsen beschikten over voldoende gegevens omtrent de zorg- en de oppasbehoefte van Mounim, onder andere uit de verklaringen van de ouders, de school en de revalidatiearts. Uit de bevindingen van Van Landeghem en in hetgeen namens partijen ter zitting naar voren is gebracht blijkt overigens dat Mounim thuis aanwezig was bij het huisbezoek dat van Landeghem op 26 april 2000 aan Mounim en zijn ouders heeft gebracht. Nog daargelaten dat het 'Medisch protocol WVG ZVN Advies' is bestemd voor de advisering in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en dus niet voor adviezen als de onderhavige, blijkt uit dit protocol evenmin dat een lichamelijk onderzoek voor alle adviesaanvragen vereist is.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 mei 2004.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.