[appellant], gevestigd te [vestigingsplaats], appellant,
de Raad van Bestuur van de Centrale Organisatie Werk en Inkomen (CWI), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 12 februari 2003, nr. 02/700 Beslu 61, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Voorts is van de zijde van appellant nog een verklaring overgelegd.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 april 2004, waar namens appellant is verschenen mr. W.L. van Baren, juridisch adviseur. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.K. Nay-Chung-Fong, werkzaam bij de CWI.
1. Appellant biedt als uitvoerder van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) op grond van een gemeenschappelijke regeling voor de gemeenten Apeldoorn, Heerde en Epe werkgelegenheid aan personen die zijn aangewezen op arbeid in WSW-verband. Op 15 maart 1999 heeft appellant aan gedaagdes rechtsvoorganger (verder ook: gedaagde) het verzoek gedaan om afgifte van een verklaring langdurig werkloze (WVA-verklaring) als bedoeld in artikel 9 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekering met betrekking tot 191 werknemers die in 1997 in dienst zijn getreden bij [appellant]. Bij besluit van 7 april 1999 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen nu deze niet binnen de daarvoor gestelde wettelijke termijn is ingediend. Bij besluit van gedaagde van 19 juli 1999 is het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Bij uitspraak van 1 maart 2001 van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, nr. AWB 99/627, is het besluit van gedaagde van 19 juli 1999 vernietigd op de grond dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Bij het in dit geding bestreden besluit van 18 maart 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van gedaagde van 7 april 1999 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de WVA is voor toepassing van de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van die wet voorziene vermindering van afdracht van belasting en premie ter zake van de dienstbetrekking, aangegaan met een werkloze, een WVA-verklaring vereist van gedaagde. Deze verklaring wordt ingevolge het tweede lid van artikel 9 van de WVA verstrekt op verzoek. Bij de Uitvoeringsregeling langdurig werklozen (ULW) heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, gelet op artikel 13 van de WVA, nadere regels gesteld ter bevordering van een goede uitvoering van de WVA. In artikel 2, eerste lid, van de ULW, zoals dat gold ten tijde hier in geding, is bepaald dat de inhoudingsplichtige schriftelijk, zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen twee maanden na de dag van indiensttreding van de langdurig werkloze een dergelijk verzoek indient. Een verzoek dat wordt ingediend na die periode van twee maanden wordt ingevolge artikel 2, tweede lid, van de ULW niet in behandeling genomen.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag van 15 maart 1999, gezien de toepasselijke voorschriften, te laat is ingediend. Appellant is echter van mening dat bij (de handhaving van) de beslissing van gedaagde om met betrekking tot 191 WSW-werknemers geen WVA-verklaringen af te geven, gezien de financiële schade die dit oplevert voor appellant, de belangen van appellant onzorgvuldig zijn gewogen. Deze schade staat volgens appellant in geen verhouding tot de extra administratieve belasting die bij gedaagde ontstaat door het in behandeling nemen van de WVA-verzoeken buiten de gestelde termijn. De belastinginspecteur heeft aan appellant laten weten dat, na afgifte van de WVA-verklaringen door gedaagde, met terugwerkende kracht afdrachtvermindering langdurig werklozen zou worden verleend voor deze groep werknemers. Gedaagde heeft aangevoerd dat de toepasselijke wet- en regelgeving geen ruimte heeft gelaten voor enige beoordelingsvrijheid of afweging van belangen en dat ook niet is voorzien in een hardheidsclausule. De hieruit voortvloeiende consequenties liggen volgens gedaagde geheel in de risicosfeer van appellant en er kan geen onderscheid worden gemaakt naar de achtergrond en situatie van de aanvrager en de betrokken werknemers.
3.3. De Raad is het eens met gedaagde dat de hier toepasselijke, onder 3.1. weergegeven wettelijke voorschriften hem geen ruimte laten voor belangenafweging. Blijkens de tekst en toelichting van artikel 2 van de ULV is deze afweging reeds gemaakt door de wetgever. Naar het oordeel van de Raad zou gedaagde een te laat gedaan verzoek als hier in geding slechts in behandeling kunnen nemen als sprake zou zijn van een verschoonbare overschrijding van de termijn van twee maanden na indiensttreding van de desbetreffende werknemers. De omstandigheden die appellant heeft aangevoerd, namelijk nalatigheid van het toenmalige hoofd financiële zaken bij appellant, brengen naar het oordeel van de Raad niet mee dat de termijnoverschrijding appellant niet kan worden aangerekend. Een dergelijke fout van een ondergeschikte komt immers voor rekening van appellant.
4. Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking en acht de Raad geen termen aanwezig tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.