ECLI:NL:CRVB:2004:AO9308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1198 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering benoeming gedaagde in functie na fusie stadsdelen Amsterdam

In deze zaak gaat het om de weigering van het Dagelijks Bestuur van stadsdeel Oost/Watergraafsmeer van de gemeente Amsterdam om gedaagde te benoemen in de door hem geambieerde functie. Gedaagde was sinds 1 januari 1990 in dienst bij het voormalige stadsdeel Oost en had verschillende functies vervuld, waaronder beleidsmedewerker cultuur/sport en recreatie. Na de fusie van de stadsdelen Oost en Watergraafsmeer in 1998, werd gedaagde geconfronteerd met een wijziging van zijn functie. Hij solliciteerde naar een nieuwe functie, maar de selectiecommissie gaf een negatief advies, waarop het Dagelijks Bestuur besloot om gedaagde niet te benoemen.

Gedaagde ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van het Dagelijks Bestuur. In hoger beroep voerde het Dagelijks Bestuur aan dat de nieuwe functie aanzienlijk zwaarder was en dat gedaagde niet over de benodigde capaciteiten beschikte. Gedaagde betwistte dit en stelde dat hij al taken van de nieuwe functie had vervuld en dat hij de enige sollicitant was.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de besluiten tot functiewijziging en de weigering tot benoeming in rechte vaststonden, omdat gedaagde geen rechtsmiddel had aangewend tegen deze besluiten. De Raad concludeerde dat het Dagelijks Bestuur in redelijkheid had kunnen besluiten gedaagde niet in de gewijzigde functie te benoemen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van gedaagde ongegrond.

Uitspraak

02/1198 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Dagelijks Bestuur van stadsdeel Oost/Watergraafsmeer van de gemeente Amsterdam, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2001, AWB 00/3955 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 maart 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. L.A.M. ten Brink, werkzaam bij Rechtskundig Adviesbureau Ten Brink, en K. Vink, werkzaam bij het stadsdeel Oost/Watergraafsmeer. Gedaagde is in persoon verschenen, met bijstand van mr. E. Hoekstra, werkzaam bij Abvakabo FNV.
II. MOTIVERING
1. Voor de beoordeling van het onderhavige geding gaat de Raad uit van de volgende feiten.
1.1. Gedaagde was sinds 1 januari 1990 in dienst bij het voormalige stadsdeel Oost van de gemeente Amsterdam. Na de functie van beleidsmedewerker cultuur/sport en recreatie te hebben vervuld was hij vanaf 1 september 1997 werkzaam in de functie van [functie] [afdeling]. Medio 1998 zijn de stadsdelen Oost en Watergraafsmeer gefuseerd. Dit had (mede) als gevolg dat een proces in gang is gezet om de taken van beide stadsdelen op het gebied van sport en recreatie samen te voegen. In het kader van dit fusietraject heeft gedaagde een aantal extra taken verricht. In verband daarmee is hem met ingang van 1 juni 1998 met toepassing van artikel 421, tweede lid, van het Ambtenarenreglement van de gemeente Amsterdam (hierna: ARA) een persoonlijke toelage op zijn salaris toegekend.
1.2. Op 9 juni 1999 is bekend gemaakt dat de laatstelijk door gedaagde vervulde functie in verband met de fusie is gewijzigd en dat hij - conform het Sociaal Statuut - derhalve niet in deze functie is geplaatst, maar in de gelegenheid wordt gesteld naar deze en andere vrijkomende functies bij het nieuwe stadsdeel te solliciteren. Hierin heeft gedaagde aanleiding gezien om op 16 juni 1999 te solliciteren naar de functie van [functie] afdeling [afdeling] bij stadsdeel Oost/Watergraafsmeer. Bij brief van 14 juli 1999 heeft de stadsdeelsecretaris aan gedaagde medegedeeld dat de selectiecommissie een negatief advies heeft uitgebracht omdat zij van oordeel is dat gedaagde in onvoldoende mate beschikt over de voor de functie benodigde visie en communicatieve en leidinggevende vaardigheden.
1.3. Bij primair besluit van 2 september 1999 heeft appellant in navolging van dat advies geweigerd gedaagde in de door hem geambieerde functie te benoemen. Na bezwaar is gedaagde twee keer gehoord door de adviescommissie behandeling bezwaarschriften in het kader van de fusie. De toenmalige gemachtigde van appellant heeft bij de advies- commissie gepleit voor handhaving van het primaire besluit. Bij brieven van 6 maart 2000 en 20 maart 2000 heeft de voorzitter van de selectiecommissie en tevens leidinggevende van gedaagde een toelichting gegeven op het advies tot afwijzing. Bij het bestreden besluit van 11 juli 2000 is het bezwaar tegen het primaire besluit in overeenstemming met en met overneming van het advies van de adviescommissie ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de opdracht gegeven om met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Zij achtte het bestreden besluit niet houdbaar omdat gedaagde voorafgaand aan de fusie al een leidinggevende functie had, in de overgangsperiode naar de fusie een deel van de gewijzigde functie vervulde en gedurende die periode de in 1.1. vermelde toelage genoot. Hierbij heeft de rechtbank opgemerkt dat zij twijfelt aan de objectiviteit van de onder 1.3. vermelde brieven van de voorzitter van de selectiecommissie omdat deze pas na de eerste hoorzitting zijn ingebracht.
3.1. In hoger beroep voert appellant met name aan, dat de functie van [functie] afdeling [afdeling] ten opzichte van de oude functie van gedaagde, die meer beheersmatig van aard was, aanzienlijk zwaarder is geworden en dat gedaagde over onvoldoende capaciteiten beschikt om deze functie te vervullen. Het feit dat aan de adviescommissie is bericht dat het primaire besluit moet worden gehandhaafd betekent naar de mening van appellant niet dat het bestreden besluit onhoudbaar is. Voorts kan volgens appellant uit het toekennen van de in 1.1. vermelde toelage niet worden afgeleid dat gedaagde in de aanloopfase naar de nieuwe organisatie reeds tot de gewijzigde functie behorende taken heeft vervuld.
3.2. Gedaagde bestrijdt dat sprake is van substantiële functieverzwaring. De mededeling aan de adviescommissie dat het primaire besluit moet worden gehandhaafd, betekent volgens gedaagde dat in bezwaar geen volledige heroverweging heeft plaatsgevonden. Ook is hij van opvatting dat hij de gewijzigde functie in het aanloopjaar naar de nieuwe organisatie reeds voor een belangrijk deel heeft vervuld. Gedaagde ziet voor dit standpunt bevestiging in de toekenning van de voormelde toelage. Voorts voert gedaagde aan dat hij erop mocht vertrouwen dat hij zou worden benoemd omdat hij de enige sollicitant was en aan hem te kennen is gegeven dat slechts sprake was van een pro forma sollicitatie.
4. De Raad stelt voorop dat de besluiten tot functiewijziging en de daarmee verband houdende weigering tot plaatsing in rechte vaststaan omdat gedaagde heeft nagelaten tegen deze besluiten een rechtsmiddel aan te wenden. De stelling van gedaagde dat hij niet bekend was met het in januari 1999 vastgestelde Sociaal Plan, waarin melding wordt gemaakt van de mogelijkheid van het indienen van bedenkingen en het maken van bezwaar, is geen aanleiding voor een ander oordeel. De door partijen opgeworpen vraag of de functie van [functie] afdeling [afdeling] bij stadsdeel Oost/Watergraafsmeer een gewijzigde functie is ten opzichte van de laatstelijk door gedaagde bij het voormalig stadsdeel Oost uitgeoefende functie, is derhalve thans niet meer in geding.
5. Gedaagdes standpunt dat appellant reeds voorafgaand aan de totstandkoming van het advies had besloten het primaire besluit te handhaven zodat in bezwaar geen volledige heroverweging heeft plaatsgehad, volgt de Raad niet. Weliswaar blijkt uit de verslagen van de hoorzitting van 14 maart 2000 dat de gemachtigde van appellant tijdens die zitting het in 1.3. bedoelde pleidooi heeft gehouden, maar tevens blijkt dat gedaagde daarna in de gelegenheid is gesteld op deze stand- puntbepaling te reageren en aan te geven of hij hierover nog een nadere hoorzitting wenste. De Raad trekt hieruit de conclusie dat de standpuntbepaling van appellant voorwerp van discussie is geweest en derhalve niet als definitief kon worden aangemerkt. Dat appellant zijn standpunt hierna onverminderd heeft gehandhaafd kan aan het vorenstaande niet aan afdoen.
6.1. Vervolgens moet de Raad de vraag beantwoorden of appellant in redelijkheid heeft kunnen beslissen gedaagde niet in de gewijzigde functie te benoemen.
6.2. De Raad volgt gedaagde niet in zijn stelling dat hij in het aanloopjaar naar de nieuwe organisatie reeds voor een belangrijk deel in de gewijzigde functie werkzaam was. De gedingstukken en de verklaringen ter zitting bieden hiervoor onvoldoende aanknopingspunten. De per 1 juni 1998 verleende persoonlijke toelage maakt dit naar het oordeel van de Raad niet anders. In het toekenningsbesluit is met zoveel woorden gezegd dat de toelage, die ingevolge het bepaalde in artikel 421, tweede lid, van het ARA kan worden toegekend bij buitengewone bekwaamheid, geschiktheid en ijver, verband houdt met de extra taken die gedaagde in het fusietraject heeft verricht en de daaruit voortgevloeide toename van zijn werkdruk.
6.3. Voorts ziet de Raad, anders dan de rechtbank, geen aanleiding om te twijfelen aan de objectiviteit van de voorzitter van de selectiecommissie, die de in 1.3. vermelde brieven op 6 maart 2000 en 20 maart 2000 heeft geschreven. Deze brieven bevatten slechts een aanvulling van de afwijzingsgronden die reeds bij de in 1.2. vermelde brief van 14 juli 1999 van de stadsdeelsecretaris aan gedaagde waren voorgehouden.
6.4. De door gedaagde aangevoerde strijd met de rechtszekerheid is naar het oordeel van de Raad evenmin aannemelijk gemaakt. Dat gedaagde gelet op de laatstelijk door hem vervulde functie, de omstandigheid dat hij de enige sollicitant was en de waardering voor zijn bijdrage aan het fusieproces de kans groot heeft geacht dat hij zou worden benoemd in de gewijzigde functie acht de Raad begrijpelijk. Van een in rechte te honoreren toezegging op grond waarvan het bestreden besluit niet had mogen worden genomen, is echter niet gebleken.
7. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat de in 6.1. vermelde vraag bevestigend moet worden beantwoord.
8. De Raad komt derhalve tot de slotsom dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep van gedaagde ongegrond wordt verklaard.
9. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van appellant van 11 juli 2000 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen, als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.