[appellant], verblijvende te [woonplaats], appellant,
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant verblijft op grond van een terbeschikkingstelling met dwangverpleging in het psychiatrisch ziekenhuis Geestelijke Gezondheidszorg Eindhoven. Bij besluit van 9 mei 2000 heeft gedaagde in verband met dit verblijf met ingang van 26 mei 1998 de eigen bijdrage op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) vastgesteld op f 64, 84 (€ 29,42). Gedaagde heeft bij dat besluit deze bijdrage met ingang van 1 juli 1998 herzien en vastgesteld op f 1536, 07 (€ 697,04) en met ingang van 1 juli 1999 op f 1612, 47 (€ 731,71). Dit besluit is genomen naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de rechtbank.
Het hiertegen gerichte bezwaar werd bij het bestreden besluit van 20 juni 2000 ongegrond verklaard. De vaststelling van de eigen bijdrage met ingang van 1 juli 1998 is bij dat besluit gewijzigd in f. 1536,67 (€ 697,31).
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 31 augustus 2001 van de rechtbank 's-Hertogenbosch, nummer AWB 00/5421 AWBZ, waarbij het beroep tegen het zojuist genoemde besluit van 20 juni 2000 ongegrond werd verklaard en waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 24 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde is niet verschenen.
De vraag die gedaagde en appellant verdeeld houdt, is of bij het bepalen van de eigen bijdrage op grond van de AWBZ rekening moet worden gehouden met de kosten van de huur van zijn woning en zijn garage. Het gaat in dit geding om de vraag of de Raad het oordeel van de rechtbank daarover kan volgen.
Dat is het geval. De Raad zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen en overweegt daartoe het volgende.
Op grond van het op de datum in geding (26 mei 1998) geldende Bijdragebesluit zorg dient een verzekerde zoals appellant bij te dragen aan de kosten van de door een inrichting zoals het genoemde psychiatrische ziekenhuis verleende zorg. Bij het bepalen van deze eigen bijdrage zijn de revalidatiekosten omschreven in artikel 10, eerste lid, van het genoemde besluit - hier zijn dat de kosten in verband met de woonruimte die een verzekerde na beëindiging van zijn verblijf zal betrekken om daarin een zelfstandige huishouding te gaan voeren of voort te zetten - aftrekbaar van het bijdrageplichtig inkomen, indien het uitvoeringsorgaan (in dit geval gedaagde) het waarschijnlijk acht dat het verblijf van de verzekerde (in dit geval appellant) in de inrichting kan worden beëindigd en terugkeer naar de maatschappij mogelijk is.
Bij de toepassing van deze voorwaarde voor vermindering van het bijdrageplichtig inkomen hanteert gedaagde het uitgangspunt dat er sprake dient te zijn van een reële kans op ontslag uit de inrichting. Dit is volgens gedaagde in een geval als het onderhavige aan de orde, indien er proefverlof is verleend. De wijze waarop gedaagde in dit geval toepassing heeft gegeven aan deze voorwaarde is naar het oordeel van de Raad rechtens niet onjuist.
De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat appellant op de datum in geding geen proefverlof had en dat op dat moment ook niet was te verwachten dat dit verlof op korte termijn zou worden verleend gelet op het vonnis van het gerechtshof te Arnhem van 27 juli 1998, waarbij de terbeschikkingstelling van appellant met dwangverpleging met twee jaren werd verlengd zodat niet voldaan is aan de in artikel 10 van het Bijdragebesluit zorg gestelde voorwaarde. Zulks klemt temeer nu, naar ter zitting desgevraagd is bevestigd, tot op heden de ter beschikkingstelling voortduurt, geen proefverlof is verleend en evenmin door gedaagde machtiging tot het verlenen van dat verlof is gegeven.
Volgens appellant heeft gedaagde het gelijkheidsbeginsel geschonden omdat er meer mensen in het genoemde psychiatrisch ziekenhuis zouden verblijven die in met gedaagde vergelijkbare omstandigheden verkeren en wel woonkosten in mindering kunnen brengen op het bijdrageplichtig inkomen. Zoals ook de rechtbank terecht heeft vastgesteld op basis van de toen aan haar bekende informatie bevatten de stukken van het geding geen aanwijzingen die de stelling van appellant dat gedaagde in strijd met het gelijkheids-beginsel zou hebben gehandeld, onderbouwen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat gedaagde het op goede gronden niet waarschijnlijk heeft geacht dat het verblijf van appellant in het genoemde psychiatrisch ziekenhuis op basis van een terbeschikkingstelling met dwangverpleging kan worden beëindigd en terugkeer naar de maatschappij mogelijk is.
Ook overigens is de Raad niet gebleken dat het bestreden besluit tot vaststelling van de eigen bijdrage niet juist zou zijn.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft, als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 mei 2004.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.