ECLI:NL:CRVB:2004:AO9266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3693 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • T. Hoogenboom
  • K. Zeilemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens gewichtige redenen van gedetacheerde leraar bij terugkeer naar uitlenende bestuursorgaan; herplaatsingsonderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een leraar die na zijn detachering bij de Europese School te Karlsruhe terugkeert naar het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De leraar, appellant, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die zijn beroep tegen een ontslagbesluit ongegrond verklaarde. Het ontslag was verleend wegens gewichtige redenen, omdat de detacheringsmogelijkheid aan de Europese School was vervallen en er geen andere passende werkzaamheden beschikbaar waren.

De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellant was sinds 1987 werkzaam als leraar en was in 1997 gedetacheerd naar de Europese School in Karlsruhe. Na een periode van arbeidsongeschiktheid en het vervallen van zijn detachering, werd hem in 2002 het voornemen tot ontslag bekendgemaakt. Ondanks een bemiddelingstraject en bezwaar tegen het ontslagbesluit, werd het ontslag uiteindelijk gehandhaafd.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat zijn dienstverband met de Europese School niet beëindigd was en dat het Ministerie tekortgeschoten is in de herplaatsingsplicht. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het einde van het dienstverband met de Europese School als rechtens vaststaand moet worden aangenomen. De Raad bevestigt dat het Ministerie voldoende inspanningen heeft geleverd om appellant te begeleiden bij zijn terugkeer naar de arbeidsmarkt.

De Raad concludeert dat het ontslag op goede gronden is verleend en dat er geen aanleiding is voor een aanvullende ontslaguitkering. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.

Uitspraak

03/3693 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 juni 2003, nr. 03/163 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en zijn, desgevraagd, nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W. Brussee, verbonden aan Hobéon Brussee Onderwijsrecht BV, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D.W. Mulder en drs. J. Mastik, beiden werkzaam bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en D. van den Berg, werkzaam bij de Stichting NOB.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreide uiteenzetting van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Na een daarop gerichte benoeming, bij besluit van de toenmalige Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen van 26 juni 1987, is appellant met ingang van 1 augustus 1987 werkzaam geweest als leraar aan de Europese School te Bergen (N.H.). Met ingang van 1 september 1997 is hij, na een daartoe strekkend besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, als leraar werkzaam geweest aan de Europese School te Karlsruhe Duitsland. Op het dienstverband met de Europese Scholen was van toepassing het Statuut van het bij de Europese Scholen Gedetacheerd Personeel (hierna: het SESGP), dat uitgaat van terbeschikkingstelling of detachering door de nationale overheid van personeel bij de Europese scholen.
1.2. Op 28 februari 2000 is appellant arbeidsongeschikt geworden. Hij heeft nadien geen werkzaamheden meer op de Europese School te Karlsruhe verricht. Bij brief van 12 december 2002 is hem door de directeur van die school medegedeeld dat bij voortduring van de arbeidsongeschiktheid het dienstverband met de school, overeenkomstig artikel 41, derde lid, van het SESGP, met ingang van 28 februari 2001 werd beëindigd. De brief bevatte een verwijzing naar het rechtsmiddel bedoeld in artikel 79 van het SESGP.
Appellant heeft geen gebruik gemaakt van dat rechtsmiddel.
1.3. Nadat een eerder verleend ontslag was ingetrokken en bemiddeling naar ander werk geen resultaat had opgeleverd, is aan appellant bij brief van 8 mei 2002 het voornemen bekendgemaakt hem met ingang van 1 september 2002 ontslag te verlenen wegens gewichtige redenen als bedoeld in arikel II-D3, tweede lid, onder f, van het Rpbo, dan wel artikel F7, eerste lid, onder i, van de Collectieve Arbeidsovereenkomst Voortgezet Onderwijs. Als gewichtige redenen zijn vermeld het vervallen van de detacherings-mogelijkheid aan de Europese School en het niet beschikbaar zijn van andere passende werkzaamheden binnen het gezagsbereik van de minister.
1.4. Nadat namens appellant op dit voornemen was gereageerd, is bij primair besluit van 26 juni 2002 het voorgenomen besluit genomen. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van het verhandelde tijdens de hoorzitting van de door gedaagde ingeschakelde bezwarencommissie is een bemiddelingstraject via een extern bureau in gang gezet. Omdat dit traject volgens gedaagde geen soulaas bood, is bij beslissing op bezwaar van gedaagde van 29 januari 2003 het ontslagbesluit gehandhaafd met dien verstande dat de ingangsdatum van het ontslag is verschoven naar 1 mei 2003.
2. De rechtbank heeft het tegen die beslissing ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat de beëindiging van het dienstverband met de Europese School te Karlsruhe met ingang van 28 februari 2001 als rechtens vaststaand moet worden aangenomen. Voorts is zij van oordeel dat gedaagde geen mogelijkheid heeft gehad om appellant bij een andere Europese school geplaatst te krijgen en dat gedaagde met zijn pogingen om appellant te begeleiden bij zijn terugkeer op de Nederlandse arbeidsmarkt zijn zorgplicht voldoende in acht heeft genomen.
3.1. Ook in hoger beroep is door en namens appellant betoogd dat aan zijn dienstverband met de Europese School te Karlsruhe geen einde is gekomen. Hij stelt dat hij niet gedurende een jaar arbeidsongeschikt is geweest. In plaats van ontslag te verlenen had gedaagde op zoek moeten gaan naar een nieuwe detacheringsplaats.
3.2. Omdat appellant niet (langer) valt onder de definitie van 'betrokkene' in de zin van het Rpbo kan geen toepassing worden gegeven aan een ontslaggrond uit het Rpbo. De CAO Voortgezet Onderwijs mist eveneens toepassing, aldus appellant, reeds omdat in de aanstellingsbesluiten niet naar die CAO is verwezen. De gekozen ontslaggronden zien bovendien niet op een situatie als de onderhavige.
Bij gebrek aan regelgeving ligt het naar appellants oordeel voor de hand (om voor wat betreft de uit te voeren herplaatsingsonderzoeken) aansluiting te zoeken bij het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
3.3. Appellant is voorts van oordeel dat gedaagde tekortgeschoten is in zijn plicht om herplaatsingsmogelijkheden te (onder)zoeken bij een Europese school (met behulp van het lobbycircuit) en op de Nederlandse arbeidsmarkt. Niet appellant treft het verwijt dat hij herplaatsing heeft bemoeilijkt, maar gedaagde.
3.4. Indien een ontslag houdbaar zou moeten worden geoordeeld, is er naar de opvatting van appellant aanleiding een zogenoemd wachtgeld-plus toe te kennen als voorzien in het tweede lid van artikel 99 van het ARAR.
4. Gedaagde blijft, met de rechtbank, van oordeel dat het einde van het dienstverband met de Europese School te Karlsruhe als rechtens vaststaand moet worden aangenomen. Met betrekking tot de (on)mogelijkheid om appellant herplaatst te krijgen bij een andere Europese school heeft gedaagde aangegeven dat appellant niet voldoet aan (in ieder geval) twee belangrijke eisen, te weten de toelaatbaarheid van een plaatsing door het SESGP en de beschikbaarheid van een plaats bij een van de scholen.
Gedaagde blijft van opvatting dat het hem door toedoen van appellant niet mogelijk is geweest deze te laten terugkeren naar de Nederlandse arbeidsmarkt.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Hij volgt de rechtbank in haar overwegingen en conclusie dat gedaagde op goede gronden is uitgegaan van het einde van het dienstverband van appellant met de Europese School te Karlsruhe. Daarmee kwam appellant in de positie te verkeren van een vanuit een Europese school bij gedaagde teruggekeerde leraar zonder functie.
5.2. Bij het onder 1.1. genoemde benoemingsbesluit is gedaagde in Nederlandse overheidsdienst aangesteld met het oogmerk ter beschikking gesteld te worden van de Europese School te Bergen. Dat oogmerk: benoeming met het oog op detachering bij een Europese school, is onveranderd gebleven toen appellant in 1997 een dienstverband met de Europese School te Karlsruhe kreeg. Waar het benoemingsbesluit was gebaseerd op het Rpbo komt het de Raad houdbaar voor dat gedaagde met het oog op de beëindiging van de aanstelling toepassing heeft gegeven aan datzelfde Rpbo. Het komt de Raad eveneens houdbaar voor dat gedaagde toepassing heeft gegeven aan artikel II-D3, eerste lid, aanhef en onder f , welke bepaling het immers mogelijk maakt ontslag te verlenen om andere redenen dan met zoveel woorden in artikel II-D3 vermeld. Gelet op de omstandig-heden van het geval kon die toepassing niet rauwelijks geschieden; op gedaagde rustte de plicht zich in te spannen voor de herplaatsing van appellant.
5.3. Appellant heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat gedaagde ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat er ten tijde hier van belang bij geen van de Europese scholen een plaats beschikbaar is geweest voor appellant. De door appellant gestelde omstandigheid dat daarvoor gelobbyd moe(s)t worden en dat die lobby onlangs ten aanzien van een andere docent succes heeft gehad, biedt steun aan dit standpunt.
De Raad sluit zich geheel aan bij de overwegingen van de rechtbank over de pogingen die gedaagde heeft gedaan om appellant te begeleiden bij zijn terugkeer naar de Nederlandse arbeidsmarkt en over de (betekenis van de) opstelling daarbij van appellant.
5.4. De Raad kan appellant, tot slot, niet volgen in zijn opvatting dat hem bovenop de hem toegekende reguliere ontslaguitkering een 'plus' zou moeten worden toegekend. De Raad ziet niet dat gedaagde in het ontstaan en voortbestaan van de situatie waarin appellant na zijn terugkeer uit Karlsruhe - en op 1 mei 2003 - is komen te verkeren, een overwegend aandeel heeft gehad.
6. Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.J.W. Loots.