ECLI:NL:CRVB:2004:AO9141

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3136 WAOCON
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperking beroepsmogelijkheid werkgever; redelijkerwijs te verwijten geen bezwaar te hebben gemaakt

In deze zaak, die voor de Centrale Raad van Beroep is behandeld, gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) die aan een betrokkene is toegekend. De betrokkene had een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% en het college had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv om deze uitkering toe te kennen. Het bezwaar werd echter ongegrond verklaard door het Uwv, waarna het college in beroep ging bij de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank verklaarde het beroep van het college niet-ontvankelijk, omdat het college geen bezwaar had gemaakt tegen het primaire besluit van het Uwv. Het college ging hiertegen in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 24 februari 2004 behandeld. De Raad overwoog dat het college voorafgaand aan het instellen van beroep geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van het Uwv. De Raad concludeerde dat het college redelijkerwijs verweten kon worden dat het geen bezwaar had gemaakt. De argumenten die het college in hoger beroep naar voren bracht, werden door de Raad niet overtuigend geacht. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van het college niet slaagde. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van bezwaar en de gevolgen van het niet naleven van de wettelijke termijnen in bestuursrechtelijke procedures. De Raad bevestigde dat de kennis van de relevante wetgeving bij een college als appellant verondersteld moet worden, en dat dit een rol speelt in de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep.

Uitspraak

02/3136 WAOCON
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 25 juli 2000 heeft gedaagde aan [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) met ingang van 4 april 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Gedaagde heeft het door [betrokkene] tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 8 december 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft het namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 8 december 2000 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 19 april 2002, Reg.nr. AWB 01/216 WAOCON, niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft tegen deze uitspraak op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 24 februari 2004, waar namens appellant mr. O.M. Langemeijer is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen H.A.L. Knoben, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de niet-ontvankelijkverklaring van appellant in zijn beroep tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank, na in de aangevallen uitspraak - waarin appellant als eiser en gedaagde als verweerder is aangeduid - de ter zake van toepassing zijnde artikelen 8:1, eerste lid, in verbinding met 7:1, eerste lid, aanhef, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in onderlinge samenhang gelezen, alsmede artikel 6:13 van de Awb te hebben weergegeven, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
"Vast staat dat eiser voorafgaand aan het instellen van beroep geen bezwaar bij verweerder heeft gemaakt tegen het besluit van 25 juli 2000, waarbij verweerder aan [betrokkene] met ingang van 4 april 2000 een uitkering ingevolge de WAO heeft toegekend. Niet gebleken is dat hem terzake redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. Eiser heeft weliswaar bij brief van 25 september 2000 zijn standpunt terzake aan verweerder kenbaar gemaakt, doch van een bezwaarschrift in de zin van de Awb kan niet worden gesproken. Dat verweerder uit deze brief het standpunt van eiser kende is geen reden om, in weerwil van artikel 6:13 van de Awb, eiser toch in beroep te ontvangen".
De Raad onderschrijft deze overwegingen volledig en overweegt ten aanzien van hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep naar voren is gebracht dat aan het feit dat in de bezwaarfase de argumenten van appellant reeds aan gedaagde kenbaar zijn gemaakt in de brief van appellant van 25 september 2000, waarin appellant desgevraagd door gedaagde te kennen heeft gegeven als belanghebbende bij de voortgang van de bezwaarprocedure betrokken te willen worden, geen grond kan worden ontleend voor het oordeel dat appellant redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt niet zelf bezwaar te hebben gemaakt tegen het primaire besluit van 25 juli 2000. De door appellant uiteengezette werkverdeling tussen hem en [betrokkene], welke er op neerkwam dat [betrokkene] bezwaar maakte en appellant eventueel beroep zou instellen, maakt voorts niet dat appellant niet redelijkerwijs het in artikel 6:13 bedoelde verwijt meer zou kunnen en dienen te worden gemaakt. De brief van appellant van 25 september 2000 zelf kan naar oordeel van de Raad verder noch naar vorm noch naar inhoud worden aangemerkt als zijnde (tevens) een geschrift waarmee appellant moet worden geacht bezwaar te hebben gemaakt tegen het primaire besluit. Daarbij tekent de Raad overigens nog aan dat, ook al zou het maken van bezwaar met deze brief worden aangenomen, met gedaagde zou moeten worden vastgesteld dat alsdan door appellant met overschrijding van de daarvoor op grond van de Awb geldende termijn bezwaar zou zijn gemaakt. De Raad kan de gemachtigde van appellant ten slotte niet volgen in haar ter zitting voorgedragen stelling dat gedaagde appellant in de brief van 19 september 2000 op het verkeerde been heeft gezet omdat appellant slechts de keuze is gegeven om al dan niet als belanghebbende te worden aangemerkt en appellant niet is geïnformeerd over de mogelijkheid om als partij aan het geding deel te nemen. De Raad acht het namelijk onwaarschijnlijk dat appellant, nog daargelaten wat daarvan de eventuele gevolgen voor de toepassing van artikel 6:13 van de Awb zouden moeten zijn, door de woordkeus in de brief van gedaagde op het verkeerde been kan zijn gezet, zulks in het bijzonder gelet op de kennis die bij een college als appellant verondersteld moet worden aanwezig te zijn omtrent de hier relevante bepalingen van de Awb.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.D. Streefkerk.