02/4752 ZFW
U I T S P R A A K
[appellant], wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder [moeder], wonende te Montfoort, appellant,
OWM Agis (voorheen Anova) Zorgverzekeringen U.A., gevestigd te Amersfoort, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. Labordus, werkzaam bij LAR Rechtsbijstand, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank te Utrecht op 2 augustus 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 december 2003. Aldaar zijn verschenen namens appellant [moeder] en haar gemachtigde mr. O. Labordus en namens gedaagde D.P. de Vries, werkzaam bij gedaagde, en M. Helder, adviserend geneeskundige.
De Raad verwijst voor een uitgebreidere weergave van de feiten en de toepasselijke regelgeving, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak.
De plastisch chirurg, drs. J.M. Vaandrager heeft ten behoeve van [appellant], geboren op [geboortedatum], op 6 september 2000 een aanvraag ingediend voor vergoeding van de bij deze geplaatste redressiehelm in verband met brachycefalie.
Bij primair besluit van 14 september 2000 heeft gedaagde beslist dat de kosten van de redressiehelm niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde bij het bestreden besluit van 31 augustus 2001 ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat indien sprake is van plagiocefalie (scheve schedel misvorming), onder bepaalde omstandigheden redelijkerwijs aanspraak kan bestaan op verstrekking van een redressiehelm, dat een - symmetrische - non-synostotische occipitale afvlakking van de schedel, ofwel brachycefalie, niet vergelijkbaar is met een non-synostotische plagiocefalie, alsmede dat niet gebleken is dat een eerder ingestelde - andere - behandeling objectiveerbaar zonder resultaat is gebleven. Hierbij acht gedaagde mede van belang dat er geen indicatie was voor verwijzing naar een fysiotherapeut, omdat de voorkeurshouding van appellant reeds was verminderd.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en heeft onder meer overwogen:
"dat de houdingsadviezen blijkens de brief van 26 april 2001 van de consultatiebureau-arts, tot gevolg hadden dat eisers voorkeurshouding steeds minder werd en dat geen indicatie voor verwijzing naar de fysiotherapeut bestond. Vervolgens heeft eisers moeder eigener beweging contact opgenomen met de plastisch chirurg Vaandrager. Hoewel deze bij onderzoek nog wel een duidelijke afplatting constateerde, kan geenszins worden uitgesloten dat deze afplatting ook zonder de redressiehelm was weggetrokken, nu de houdingsadviezen reeds tot gevolg hadden dat eisers voorkeurshouding steeds minder werd. De plastisch chirurg Vaandrager heeft geadviseerd dat het naast houdingsadviezen en fysiotherapie mogelijk was middels een redressiehelm nog enige verbetering te krijgen. Hieruit is niet op te maken dat uitsluitend met de redressiehelm nog enige verbe-tering kon worden verkregen. Voorts is van de zijde van eiser niet aangevoerd dat eiser zonder therapie met de redressiehelm mogelijk een ingrijpende operatie van de schedel zou moeten ondergaan."
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank. Daarbij is van zijn zijde verwezen naar het door hem in het geding gebrachte schrijven van 25 september 2002 van de plastisch chirug dr. Van Adrichem, waarin die arts als zijn opvatting te kennen geeft dat bij een duidelijke afplatting van het achterhoofd in het algemeen op de leeftijd van zes maanden behandeling met een redressiehelm nodig is.
Gedaagde heeft in hoger beroep gemotiveerd gepersisteerd bij haar standpunt.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad de vraag of in het onderhavige geval behandeling met de redressiehelm uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening redelijkerwijs was aangewezen, ontkennend.
Brachycefalie, zijnde een symmetrische afplatting van de schedel, is op zichzelf geen ernstige kwaal. De behandeling van appellant met houdingsadviezen had reeds tot gevolg dat appellants voorkeurshouding steeds minder werd en voorts dat verwijzing naar een fysiotherapeut niet geïndiceerd was. De geneeskundige van het consultatiebureau achtte, naar onder meer uit haar schriftelijke verklaring van 26 april 2001 duidelijk naar voren komt, verdere behandeling en verwijzing naar de huisarts kennelijk niet nodig. De moeder van appellant heeft zich geheel op eigen initiatief gewend tot drs. Vaandrager. Het advies van die arts dat naast fysiotherapie en houdingsadviezen door middel van een redressiehelm mogelijk enige verbetering zou kunnen worden verkregen was zeer vrijblijvend. Een vanuit medisch perspectief objectieve noodzaak tot het dragen van een redressiehelm blijkt hieruit niet. Van een in de medische professie algemeen, althans breed aanvaarde praktijk om in geval van brachycefalie een redressiehelm voor te schrijven, is niet gebleken. Het Kinder Plastisch-chirurgisch Centrum Rotterdam, waaraan zowel drs. Vaandrager als dr. Van Adrichem zijn verbonden, is, naar ter zitting van de zijde van gedaagdes medisch adviseur M. Helder onweersproken is uiteengezet, vrijwel de enige instelling die deze behandeling voorschrijft. In de wetenschappelijke literatuur is voor die behandeling weinig of geen steun te vinden.
Naar de medisch adviseur M. Helder ter zitting voorts op een overtuigende wijze heeft toegelicht, vlakt in geval van brachycefalie de afplatting in de loop der jaren doorgaans vanzelf af, en wijst de algemene, over een lange reeks van jaren opgedane, ervaring juist uit dat met de groei van kinderen - en daarmee de groei van hun hoofd - een "regressie" (in casu een progressie) naar een normale schedelvorm optreedt en de afplatting zodanig afneemt, dat operatief ingrijpen feitelijk vrijwel nooit nodig is.
De Raad acht niet uitgesloten, gelijk ook expliciet wordt gesteld door dr. Van Adrichem, dat met de redressiehelm reeds op korte(re) termijn een afvlakking van de afplatting van de schedel kan worden bewerkstelligd. Dit is, gelet op het vorengaande, evenwel onvol-doende om de conclusie te rechtvaardigen dat onder de gegeven omstandigheden sprake was van een behandeling, waarop appellant uit een oogpunt van een doelmatige zorgverlening redelijkerwijs was aangewezen.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad ziet - tenslotte - geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. C.G.M. van Rijnberk en mr. A.W.M. Bijloos, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004.