[appellante], wonende te [woonplaats] appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ouderkerk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op de bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 februari 2002, reg.nr. 01/1380 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 februari 2004, waar appellante in persoon is verschenen en gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Appellante huurde van 1 juni 1999 tot 6 april 2000 de benedenwoning aan de [adres] gemeente Ouderkerk. In die periode ontving zij van gedaagde algemene bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
In verband met de beëindiging van de levering van gas, water en elektriciteit per 6 april 2000 heeft appellante van de betrokken nutsbedrijven afrekennota's ontvangen. Uit de nota van Energiebedrijf Midden-Holland N.V. van 1 mei 2000, die betrekking heeft op het verbruik van gas en elektriciteit in de periode 3 juni 1999 tot 6 april 2000, blijkt dat op de notadatum nog een bedrag van f 1.263,59 was verschuldigd. Uit de afrekennota van N.V. Watermaatschappij Zuid-Holland Oost van 18 april 2000, die betrekking heeft op het verbruik van water in de periode van 21 mei 1999 tot en met 6 april 2000, was op die notadatum nog een bedrag van f 255,72 verschuldigd.
Appellante heeft op 19 juli 2000 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ter voorziening in deze (resterende) kosten van gas en elektriciteit en van water.
Bij het primaire besluit van 12 september 2000 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen.
Het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 26 februari 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 39, eerste lid (oud), van de Abw heeft de alleenstaande of het gezin, onverminderd hoofdstuk II van de Awb, recht op bijzondere bijstand voorzover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voort-vloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, bedoeld in afdeling 1, paragrafen 2 en 3 van de Abw, en de aanwezige draagkracht.
In hoger beroep, in het bijzonder ter zitting, heeft appellante het volgende naar voren gebracht. De aan haar in rekening gebrachte kosten van gas en elektriciteit en van water in de woning aan [het adres] waren hoger dan zij uit de - periodieke - algemene bijstand kon betalen. Over de perioden waarop de beide afrekennota's betrekking hebben, heeft zij maandelijks voor de levering van gas en elektriciteit en van water al forse voorschotbedragen betaald. Het verbruik voor het door haar bewoonde deel van de woning is echter gering geweest. De woonruimte was erg klein, zij was overdag nooit thuis en zij stookte het niet zo warm. De hoge kosten van gas en elektriciteit en van water werden vooral veroorzaakt doordat de zoon van de eigenaar van de woning de ruimte naast het door appellante bewoonde deel als fietsenwerkplaats in gebruik had en het verbruik voor die ruimte eveneens werd geleverd via de op haar naam gestelde meters van de betrokken nutsbedrijven. Als gevolg daarvan is dat verbruik, dat door appellante wordt geschat op 70% van het totale verbruik, bij haar in rekening gebracht.
Ter zitting heeft appellante de jaarafrekening van Energiebedrijf Midden-Holland N.V. van 1 april 2000 overgelegd. Daaruit blijkt dat het maandelijks door appellante in de periode van 3 juni 1999 tot 9 maart 2000 betaalde voorschot voor gas en elektriciteit ongeveer f. 200,-- bedroeg.
De Raad stelt op grond van de - thans - beschikbare gegevens vast dat de kosten van in de periode van 3 juni 1999 tot 6 april 2000 geleverd(e) gas en elektriciteit en van in de periode van 21 mei 1999 tot en met 6 april 2000 geleverd water grotendeels verband hielden met het verbruik door een derde in een ruimte die geen onderdeel was van de bij appellante in gebruik zijnde woonruimte. Op grond hiervan is de Raad van oordeel dat de resterende kosten van gas en elektriciteit en van water, waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd, niet kunnen worden aangemerkt als - voor appellante - noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw. De Raad onderschrijft daarom het standpunt van gedaagde dat voor de in geding zijnde kosten geen recht op bijzondere bijstand bestaat.
De rechtbank heeft het beroep terecht ongegrond verklaard, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Nu het bestreden besluit in stand blijft bestaat voor een veroordeling tot schadever-goeding geen grond, zodat dit - door appellante in hoger beroep gedane - verzoek moet worden afgewezen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van de Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.