de vennootschap onder firma [naam vof], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 26 september 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen besluiten van 25 en 26 april 2001, 1 mei 2001 en 2 mei 2001, onderscheidenlijk inhoudende correctienota's over de jaren 1997 tot en met 1999, de registratie van een administratieve boete en boetenota's over de jaren 1997 tot en met 1999.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 3 april 2003, registratie nummer SBR 01/2038 het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, voorzover gericht tegen de hoogte van de over de jaren 1997, 1998 en 1999 opgelegde boetes, dat besluit in zoverre vernietigd, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht vergoedt, en gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante.
Namens appellant is mr. E.R. Maas, belastingadviseur te Capelle aan de IJssel, op bij aanvullend beroepschrift van 26 augustus 2003 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Bij brief van 21 oktober 2003 heeft gedaagde de Raad een looncontrolerapport van 17 september 2003 doen toekomen.
Bij brief van 21 november 2003 heeft de gemachtigde van appellante als reactie hierop de Raad medegedeeld dat, wat betreft de opgelegde correctienota's, het hoger beroep wordt ingetrokken en, wat betreft de (hoogte) van de opgelegde boetenota's, dit beroep wordt gehandhaafd.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 30 januari 2004, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 februari 2004, waar voor appellante is verschenen mr. B. van der Pluijm, belastingsadviseur te Capelle aan de IJssel, en waar voor gedaagde is verschenen mr. F.L.M. Schütz, werkzaam bij het Uwv.
Appellante exploiteert een taxibedrijf, dat zich tevens bezig houdt met rouw- en trouwvervoer. Voor het rouwvervoer zet appellante in voorkomende gevallen op oproepbasis chauffeurs/kistdragers in. Het bestreden besluit ziet op de aan deze oproepkrachten verrichte betalingen in de jaren 1997 tot en met 1999.
Bij besluit van 15 oktober 1999 heeft gedaagde gedeeltelijk gehandhaafd zijn besluiten van 9 en 14 december 1998, inhoudende correctie-, onderscheidenlijk boetenota's over de jaren 1994 en 1996 met betrekking tot de in deze jaren verrichte betalingen aan de oproepkrachten. Bij uitspraak van 7 maart 2001 heeft de rechtbank het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep heeft appellante ter zitting van de Raad ingetrokken.
Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank met betrekking tot de opgelegde correctienota's wederom tot het oordeel gekomen dat de oproepkrachten telkens wanneer zij voor appellante werkzaam zijn, tot haar in dienstbetrekking staan en dat deswege appellante gehouden was premies voor de werknemersverzekeringswetten over de aan hen verrichte betalingen af te dragen. Met betrekking tot de opgelegde boetenota's ten bedrage van 50% van de nageheven premies heeft de rechtbank geoordeeld dat, wat betreft het premiejaar 1997, gedaagde niet kan staande houden dat er sprake is van een tweede verzuim, nu de onvolledige loonopgave over dat jaar heeft plaatsgevonden voor de afgifte van de boetebesluiten over de jaren 1994 tot en met 1996. Loonopgave over 1997 had uiterlijk in januari 1998 moeten plaatsvinden, terwijl de boetebesluiten over de jaren daaraan voorafgaand zijn opgelegd bij besluiten van 14 december 1998. Met betrekking tot de boetebesluiten over de jaren 1998 en 1999 heeft de rechtbank geoordeeld dat er wel sprake is van een tweede verzuim in de zin van de tot 1 januari 2001 geldende regeling Administratieve Boeten Coördinatiewet (hierna: het ABC-besluit) en van een tweede vergrijp in de zin van het thans geldende Boetebesluit werkgevers Coördinatiewet Sociale Verzekering van 29 mei 2000 (Stb.247). Gelet op dit besluit, alsmede op gedaagdes Besluit toepassing bestuurlijke boeten Coördinatiewet Sociale verzekering 2002 is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat over de jaren 1998 en 1999 niet een boete van 50%, doch een boete van 37,5% over de alsnog verschuldigde premies is aangewezen.
Gelet op de in rubriek I vermelde brief van appellante van 21 november 2003 en de daarop ter zitting gegeven toelichting, is in hoger beroep uitsluitend nog in geschil het antwoord op de vraag of in de jaren 1998 en 1999 sprake is geweest van een eerste dan wel van een tweede verzuim in de zin van het in die jaren geldende ABC-besluit.
Onder verwijzing naar de toelichting bij dit besluit heeft appellante gesteld dat, nu bezwaar en vervolgens beroep was ingesteld tegen de boetebesluiten over de jaren 1994 en 1996, er ten tijde van de boeteoplegging over de jaren 1998 en 1999 geen sprake was van een tweede verzuim, althans dat appellante erop mocht vertrouwen dat bij een boeteoplegging over de jaren daarna geen hogere boete zou worden opgelegd dan 25% van de nageheven premies.
Appellante doelt hiermee op de toelichting op artikel 3, onder d, van het ABC-besluit, welke toelichting als volgt luidt:
"In overeenstemming met de opvattingen van de SVR terzake, is er voor gekozen de mate van schuld, afgezien van het onderscheid tussen opzet of grove schuld en geringe mate van schuld, niet verder te differentiëren. Men vond het gewenst meer objectieve maatstaven voor de vaststelling van de hoogte van de kwijtschelding aan te houden en het aantal malen dat iemand eerder in verzuim is geweest voldoet meer aan dit vereiste, dan een meer subjectieve beoordeling van de mate van schuld. Wanneer sprake is van een eerste, of volgend, verzuim dient te worden vastgesteld aan de hand van de daarvoor in artikel 1 van dit besluit gegeven regels. Het dient hierbij te gaan om verzuimen die als zodanig door het uitvoeringsorgaan zijn vastgesteld, aan betrokkene gemeld en waartegen geen beroep is ingesteld, of waar dit beroep is verworpen. Is vastgesteld of er sprake is van opzet of grove schuld, en is bekend hoeveel malen eerder iemand in verzuim was, dan zal in het algemeen de hoogte van de kwijtschelding kunnen worden bepaald."
Gedaagde heeft betoogd dat in de toelichting op het ABC-besluit ten onrechte is weergegeven dat een geconstateerd verzuim eerst kan meetellen indien daartegen geen beroep is ingesteld dan wel wanneer dit beroep is verworpen. Naar de mening van gedaagde is dit gedeelte van de toelichting in strijd met artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin is bepaald dat het bezwaar of beroep de werking van het besluit waartegen het bezwaar of beroep zich richt niet schorst, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. De toelichting op het ABC-besluit is niet aan te merken als een wettelijk voorschrift. Naar de mening van gedaagde dienen in een geval waarin de toelichting afwijkt van de wettelijke bepalingen, die bepalingen te worden gevolgd. Bovendien zou het standpunt van appellante leiden tot rechtsongelijkheid. De hoogte van de boete zou afhankelijk worden van de omstandigheid of de overtreder tegen de eerdere verzuimen wel of geen bezwaar en/of beroep heeft aangetekend. Zulks kan in de visie van gedaagde niet de bedoeling van de besluitgever zijn geweest Voorts heeft gedaagde erop gewezen dat ook in de huidige regelgeving geen steun is te vinden voor de opvatting van appellante.
De Raad onderschrijft dit betoog. In de tekst van het ABC-besluit, in het bijzonder in artikel 1, aanhef en onder c en d, van dat besluit is geen steun te vinden voor de opvatting dat het instellen van bezwaar en beroep mede bepalend is voor het antwoord op de vraag of er sprake is van een eerste of een tweede verzuim. Terecht heeft gedaagde gewezen op het aspect van de rechtsongelijkheid. De Raad is dan ook van oordeel dat het gedeelte van de toelichting op het ABC-besluit waarop appellante zich beroept, als een kennelijke misslag moet worden aangemerkt. Met dit laatste is tevens gegeven dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel faalt.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2004.