E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant] wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij het bestreden besluit van 1 september 1998 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen zijn besluit van 8 oktober 1997, waarin ten aanzien van appellant met ingang van 1 januari 1996 verzekeringsplicht is aangenomen ingevolge artikel 3, subsidiair artikel 5, van de sociale werknemersverzekeringswetten, ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 11 april 2001 het beroep van appellant tegen het besluit van 1 september 1998 ongegrond verklaard. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift heeft de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant is van die uitspraak op bij beroepschrift aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 10 september 2001 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 januari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.J. de Graaf, werkzaam bij het Uwv.
Het geschil in hoger beroep betreft het antwoord op de vraag of gedaagde bij zijn bestreden besluit terecht heeft aangenomen dat appellant uit hoofde van de door hem per 1 januari 1996 voor BV [naam BV] Regiokantoren te Arnhem (hierna: [naam BV]) verrichte werkzaamheden verplicht verzekerd is ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant exploiteerde (via zijn persoonlijke vennootschap [naam persoonlijke vennootschap]) tot 1 januari 1996 het accountants- en administratiekantoor [naam accountants- en administratiekantoor].. Per genoemde datum heeft [naam accountants- en administratiekantoor] haar cliëntenbestand en inventaris verkocht aan [naam dochtermaatschappij], een dochtermaatschappij van [naam BV].
Vervolgens heeft [naam accountants- en administratiekantoor], eveneens per 1 januari 1996, met [naam BV] een zogenoemde managementovereenkomst gesloten.
Appellant verricht per 1 januari 1996 werkzaamheden voor [naam BV] en dient zich daarbij, gezien het bepaalde in de artikelen 1, eerste lid, 3 en 4, vijfde lid van de managementovereenkomst, te richten naar de taakomschrijving en de richtlijnen die [naam BV] hem geeft. Appellant is bovendien gehouden om de werkzaamheden in beginsel persoonlijk te verrichten. De BV ontvangt voor de werkzaamheden van appellant een vergoeding van f 160,-- (€ 72,61) per uur, een onkostenvergoeding van f 200,-- (€ 90,76) per maand en een autokostenvergoeding van f 0,59 (€ 0,27) per gedeclareerde kilometer. De BV brengt alle verrichte werkzaamheden per gespecificeerde declaratie maandelijks achteraf in rekening bij [naam BV]. [naam BV] declareert vervolgens de door appellant gewerkte uren bij de cliënten. [naam BV] stelt maximaal 1800 uur beschikbaar aan appellant en diens BV, waarvan 1200 declarabele uren en 600 indirecte uren. Artikel 7 van de managementovereenkomst bevat een geheimhoudingclausule.
Gedaagde heeft op grond van een door haar ingesteld onderzoek, waarbij met name appellant in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt dienaangaande kenbaar te maken, geconcludeerd dat verzekeringsplicht ingevolge de sociale werknemersverzekerings-wetten moet worden aangenomen voor de door appellant sedert 1 januari 1996 verrichte werkzaamheden, die hij geacht wordt in dienstbetrekking van [naam BV] te hebben verricht. Gedaagde heeft zijn standpunt met name gebaseerd op de managementovereenkomst tussen de BV en [naam BV].
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant - kort samengevat - aangevoerd dat gedaagde en de rechtbank zich te zeer hebben gebaseerd op de bepalingen van de management-overeenkomst en onvoldoende de feitelijke omstandigheden in ogenschouw hebben genomen en dat door geen onderzoek te verrichten naar deze feitelijke omstandigheden het bestreden besluit tevens onzorgvuldig is voorbereid en genomen.
Voorts stelt appellant subsidiair dat de totale behandelingsduur van de gehele procedure in strijd zou zijn met artikel 6 van het EVRM en dat deswege dit zou moeten leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
De Raad overweegt als volgt.
Evenals de rechtbank komt de Raad op grond van vorengenoemde feiten en omstandigheden, ontleend aan de managementovereenkomst, tot de conclusie dat appellant vanaf het moment van inwerkingtreding van die overeenkomst in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot [naam BV] werkzaam was. Voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking dient bezien te worden of voldaan is aan de voorwaarden: persoonlijke dienstverrichting, loon en gezag.
Ter zake van de persoonlijke dienstverrichting merkt de Raad op dat aan deze eis is voldaan nu appellant ter zake van zijn werkzaamheden verplicht was zich te conformeren aan de richtlijnen van [naam BV]. Het is vaste jurisprudentie van de Raad dat als er binnen de desbetreffende vennootschap waarmee de overeenkomst is gesloten geen andere werknemers zijn die de betreffende werkzaamheden kunnen uitvoeren en het contract met de vennootschap derhalve feitelijk is gesloten met het oog op de persoonlijke inzet van de directeur van de vennootschap er de facto sprake is van een persoonlijke arbeidsverrichting. Van echte vrijheid om zich te laten vervangen door een willekeurige derde als vereiste voor het niet voldoen aan de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting kan, gelet op de hiervoor vermelde overeenkomst waarbij alleen met toestemming van [naam BV] appellant vervangen kan worden door zijn echtgenote, mevrouw T.E. Poort, geen sprake zijn.
Gezien ook de aard en de hoogte van de vergoedingen, vastgelegd in artikel 4 van de managementovereenkomst, komt de Raad tot de slotsom dat het hier om een relevante beloning als tegenprestatie voor verrichte arbeid ging.
Met betrekking tot het vereiste van het bestaan van een gezagsverhouding is, zo blijkt uit inmiddels vaste jurisprudentie van de Raad, bepalend of sprake is van ondergeschiktheid. Anders gezegd, of de pretense werkgever bevoegd is om opdrachten en aanwijzingen te geven aan de pretense werknemer, waarbij het er niet zozeer om gaat of die opdrachten en aanwijzingen ook feitelijk worden gegeven, omdat dit mede afhangt van de aard van het werk en/of bekwaamheid van degene, die het werk verricht, maar of ze in beginsel kunnen worden gegeven en dan opgevolgd moeten worden.
De Raad maakt uit de managementovereenkomst op dat appellant gehouden is de aanwijzingen van [naam BV] op te volgen en dat hij daarnaast een geheimhoudingsplicht heeft ter zake van de organisatie van [naam BV]. Voorts is de Raad van oordeel dat de door appellant verrichte arbeid onmiskenbaar de essentie van de bedrijfsvoering van [naam BV] betreft, waarbij onder de naam van [naam BV] wordt geopereerd en gedeclareerd.
Hetgeen appellant heeft ingebracht over zijns inziens betrekkelijke reikwijdte van de managementovereenkomst - zou slechts een dode letter zijn - en over de daadwerkelijke vrijheid van handelen, heeft de Raad in onvoldoende mate van het tegendeel van het aanwezig zijn van een gezagsrelatie van appellant tot de [naam BV] kunnen overtuigen.
Een reële uitleg van de duidelijke bepalingen van de sociale verzekeringsrelatie primair bepalende managementovereenkomst dient volgens de Raad te prevaleren boven onvoldoende bewijsbare bedoelingen en beoogde praktijken.
Aan het vorengaande doet volgens vaste jurisprudentie van de Raad niet af dat appellant, gelet op specialistische inhoudelijke kennis en bekwaamheden zijn werkzaamheden met een grote mate van zelfstandigheid kan uitoefenen, en waarbij het uitoefenen van gezag zich niet direct zal doen gevoelen. Evenmin doet hieraan af dat appellant ten behoeve van derden nog enige werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht.
Evenmin is de Raad er van overtuigd geraakt dat gedaagde onzorgvuldig heeft gehandeld bij het nemen van het bestreden besluit.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Wat het beroep van appellant op de overschrijding van de redelijke termijn betreft, merkt de Raad nog op dat, wat hier ook van zij, volgens vaste rechtspraak van de Raad een eventuele trage besluitvorming als zodanig niet leidt tot het teloor gaan van de bevoegdheid om - met inachtneming van de wettelijke termijnen - premies vast te stellen. De aantasting van de belangen van appellant bij berechting van zijn geschil binnen een redelijke termijn wordt blijkens vaste jurisprudentie voldoende gecompenseerd indien gedaagde, bij de afweging of er genoegzame gronden zijn om rente vast te stellen en in te vorderen over hetgeen appellant nog aan gedaagde verschuldigd is, rekening houdt met de omstandigheid dat de verschuldigde premies rentedragend zijn geweest gedurende een geruime periode waarin gedaagde onrechtmatig heeft getalmd met de besluitvorming.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.