ECLI:NL:CRVB:2004:AO8642

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1162 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk aansprakelijkheid voor premies en verlenging termijn indienen bezwaarschrift

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2004, gaat het om de hoofdelijk aansprakelijkheid van appellant voor onbetaald gebleven premies over de jaren 1993 en 1994, verschuldigd door een B.V. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had eerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank Alkmaar had in een eerdere uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit bleven in stand. Appellant had een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 27 februari 1997, maar de Raad oordeelt dat de termijn voor het indienen van dit bezwaarschrift niet in acht is genomen. De Raad stelt vast dat het bestuursorgaan niet bevoegd is om de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift te verlengen, en dat de raadsman van appellant had moeten begrijpen dat een verlenging niet mogelijk was. Hierdoor is de Raad van oordeel dat er geen grond is om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. De Raad vernietigt het bestreden besluit en verklaart het beroep gegrond, waarbij gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-. Tevens dient het Uwv het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

01/1162 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 5 november 1998 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 27 februari 1997, waarbij hij op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de onbetaald gebleven premies over 1993 en 1994, verschuldigd door [B.V. X te Y].
De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 11 januari 2001 het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voorzover het betreft de motivering van het besluit met betrekking tot het jaar 1994, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven en bepaald dat gedaagde aan appellant het griffierecht vergoedt.
Appellant is bij gemachtigde mr. H.E.C.A. Vlasman, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 22 mei 2001 aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 22 augustus 2001, ingediend.
Bij brief van 11 juli 2003 heeft gedaagde een vanwege de Raad gestelde vraag beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 februari 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Vlasman, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen mr. F.L.M. Schütz, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Tegen het bij het bestreden besluit gehandhaafde - aangetekend verzonden - besluit van 27 februari 1997 is namens appellant bij schrijven van 28 mei 1997, ontvangen door gedaagde op 30 mei 1997, een bezwaarschrift ingediend.
Blijkens de gedingstukken heeft gedaagde bij faxbericht van 27 maart 1997 de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift desverzocht verlengd tot 30 mei 1997. Gelet op het gestelde in de in rubriek I vermelde brief van 11 juli 2003 en op het verhandelde te zijner zitting moet de Raad het ervoor houden dat het verzoek om verlenging telefonisch is gedaan. De ontvangst van het faxbericht van 27 maart 1997 is bij faxbericht van 3 april 1997 bevestigd, waarbij is gesteld dat de einddatum is weggevallen. Bij brief van 11 april 1997 is naar aanleiding van een telefonisch onderhoud met de gemachtigde van appellant door gedaagde herhaald dat de termijn is verlengd tot 30 mei 1997. Deze brief vermeldt tevens dat is afgesproken dat nog wel een proforma-bezwaarschrift wordt ingediend. Dit laatste is niet geschied.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschriftschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Het betreft hier voorschriften van openbare orde. Het staat een bestuursorgaan niet vrij de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift te verlengen. De Raad moet dan ook vaststellen dat de in artikel 6:7 voorgeschreven termijn niet in acht is genomen.
De toenmalige raadsman van appellant had moeten onderkennen dat een verlenging van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift niet tot de mogelijkheden behoort. Bovendien vermag de Raad niet in te zien waarom niet binnen de termijn van zes weken een proforma-bezwaarschrift had kunnen worden ingediend. De Raad is dan ook van oordeel dat er geen grond is om met toepassing van artikel 6:11 van de Awb de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit en in het voetspoor daarvan de aangevallen uitspraak niet in stand kunnen blijven.
De Raad acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
De Raad acht voorts termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij is beslist over de vergoeding van het griffierecht in eerste aanleg;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn bezwaren tegen het besluit van 27 februari 1997;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van € 77,14 (voorheen: f 170,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.E. Lysen.