ECLI:NL:CRVB:2004:AO8572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/890 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de werking van een uitspraak inzake plichtsverzuim van een politieambtenaar

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2004 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De zaak betreft een geschil tussen de Korpsbeheerder van de politieregio Fryslân en een brigadier van politie, gedaagde, die was geschorst en ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. De gedaagde had zich schuldig gemaakt aan verschillende gedragingen, waaronder het benaderen van getuigen tijdens een intern onderzoek en het niet afnemen van een alcoholtest bij een bestuurder. De rechtbank had eerder het ontslagbesluit vernietigd, maar de Korpsbeheerder stelde hoger beroep in en vroeg om schorsing van de werking van de uitspraak van de rechtbank.

De voorzieningenrechter overwoog dat er voldoende spoedeisend belang was bij de schorsing, omdat de Korpsbeheerder gedaagde ter uitvoering van de uitspraak opnieuw in dienst moest nemen, wat onacceptabel werd geacht gezien het gebrek aan vertrouwen in de integriteit van gedaagde. De voorzieningenrechter concludeerde dat er een redelijke kans bestond dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zou blijven, gezien de ernst van de verweten gedragingen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Korpsbeheerder bevoegd was om gedaagde te ontslaan en dat de straf van ontslag niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim. De voorzieningenrechter schorste de werking van de aangevallen uitspraak en bepaalde dat het griffierecht aan de Korpsbeheerder moest worden terugbetaald.

Uitspraak

04/890 AW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
de Korpsbeheerder van de politieregio Fryslân, verzoeker,
en
[verzoeker], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. INLEIDING
Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 19 januari 2004,
nr. 03/1232 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Tevens is de voorzieningenrechter verzocht met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkende dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst totdat op het hoger beroep zal zijn beslist.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 8 maart 2004. Verzoeker heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. J.T. Zwart, werkzaam bij de politieregio Fryslân. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.G. Sol, verbonden aan Stichting Univé Rechtshulp.
II. MOTIVERING
1. Gedaagde was in dienst bij de politieregio Fryslân en laatstelijk werkzaam als brigadier van politie. Op verzoek van de korpsleiding is door Bureau Interne Veiligheid (BIV) een intern onderzoek ingesteld naar de mogelijk ongewenste beroepshouding van gedaagde. Bij besluit van 24 oktober 2002 heeft verzoeker gedaagde geschorst en hem de toegang tot de gebouwen en terreinen ontzegd.
1.1. De uitkomsten van het onderzoek hebben ertoe geleid dat verzoeker bij besluit van 13 mei 2003 gedaagde wegens ernstig plichtsverzuim op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), met ingang van 20 mei 2003 de disciplinaire straf van oneervol ontslag heeft opgelegd.
Aan het ontslagbesluit heeft verzoeker zes gedragingen ten grondslag gelegd: het in 1998 staande houden en bekeuren van een bekende met als doel hem een verklaring af te laten leggen inzake een privé-kwestie, het benaderen van getuigen tijdens het BIV-onderzoek, het aantasten van de integriteit van één van de BIV-rapporteurs door hem niet objectief te noemen, het bewust niet afnemen van een alcoholtest bij een staandehouding in de zomer van 2002, het als politieambtenaar opvragen van kentekengegevens voor privé-doeleinden en doorgaand onprofessioneel gedrag.
1.2.Verzoeker heeft zowel het schorsings- als het ontslagbesluit, na namens gedaagde gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 13 oktober 2003.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit geschorst tot twee weken na de bekendmaking van de nieuwe beslissing op bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat de voorzieningenrechter op dat verzoek heeft beslist. Voorts heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten. Met betrekking tot het verweten plichtsverzuim was de rechtbank van oordeel dat verzoeker inzake de aanhouding van de bekende, het benaderen van getuigen tijdens het BIV-onderzoek en het als politieambtenaar opvragen van gegevens voor privé-doeleinden op juiste gronden tot het oordeel is gekomen dat gedaagde zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim en verzoeker bevoegd was gedaagde op die gronden disciplinair te straffen. Dit gold volgens de rechtbank niet voor de andere door verzoeker ten laste gelegde gedragingen. Nu slechts in drie van de zes gevallen sprake was van plichtsverzuim, waarbij één voorval reeds vijf jaar geleden had plaats gevonden en derhalve minder zwaar kon wegen, was de rechtbank van oordeel dat de voorvallen individueel noch gezamenlijk als zodanig ernstig waren aan te merken dat een strafontslag daarmee in een evenredige verhouding stond. De rechtbank heeft daarbij laten meewegen dat gedaagde reeds 22 jaar bij verzoeker in dienst was en de gevolgen voor hem zeer ingrijpend zijn.
3. Verzoeker heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat de rechtbank het niet afnemen van een alcoholtest bij een bestuurder in de zomer van 2002 ten onrechte niet heeft gekwalificeerd als ernstig plichtsverzuim. Voorts heeft de rechtbank verzuimd de aanhouding van de bekende van appellant, het benaderen van getuigen tijdens het BIV-onderzoek en het als politieambtenaar opvragen van gegevens voor privé-doeleinden als ernstig plichtsverzuim aan te merken en is ten onrechte geoordeeld dat de opgelegde disciplinaire straf onevenredig is aan het verweten plichtsverzuim. Om deze redenen bestaat er naar de mening van verzoeker een redelijke mate van waarschijnlijkheid dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep geen stand zal houden.
Als spoedeisend belang bij schorsing van de werking van de aangevallen uitspraak voert verzoeker aan dat hij gedaagde ter uitvoering van die uitspraak wederom in dienst moet nemen. Dit acht verzoeker, gezien het ontbreken van vertrouwen in de integriteit van gedaagde, het risico van onrust op de werkvloer en de mogelijke aantasting van de goede naam en faam van het politiekorps, onacceptabel.
4. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daarbij heeft gedaagde ter zitting aangevoerd dat verzoeker in hoger beroep nieuwe argumenten naar voren heeft gebracht. Verzoeker dient volgens gedaagde ten aanzien van deze argumenten niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij komt in een geval als het onderhavige mede de vraag in beeld of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven, met dien verstande dat voorzover in deze procedure een oordeel met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, dit oordeel een voorlopig karakter draagt en niet bindend is voor de uitspraak van de Raad in de hoofdzaak.
6.1. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd een voldoende spoedeisend belang.
6.2. De stelling van gedaagde dat verzoeker nieuwe argumenten tardief heeft aangevoerd wordt door de voorzieningenrechter niet gevolgd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het hier geen nieuwe argumenten betreft maar een verduidelijking van verzoekers eerder in de procedure naar voren gebrachte standpunten.
6.3. Met betrekking tot het verzoek de werking van de aangevallen uitspraak te schorsen stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker de door gedaagde geuite grief dat één van de rapporteurs van het BIV niet objectief en integer is te achtten en het doorgaand onprofessioneel gedrag van gedaagde niet langer als zelfstandig plichtsverzuim kwalificeert en deze gedragingen derhalve niet langer aan het strafontslag ten grondslag legt.
6.4. In het beroep in de hoofdzaak is in geschil de vraag of de overige onder 1.1. vermelde gedragingen ernstig plichtsverzuim opleveren en of de opgelegde straf van ontslag, in het licht van de omstandigheden van het geval, onevenredig is aan de ernst van het totale plichtsverzuim. Op grond van het navolgende komt het de voorzieningenrechter voor dat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het niet uitgesloten te achten dat de Raad zal oordelen dat verzoeker terecht het standpunt heeft ingenomen dat de aan gedaagde verweten gedragingen zeer ernstig plichtsverzuim opleveren.
6.4.1. De voorzieningenrechter onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daar aan ten grondslag liggende overwegingen, dat gedaagde bij de aanhouding van de bekende op 15 februari 1998 zijn bevoegdheid als politieambtenaar heeft misbruikt en verzoeker dit terecht als plichtsverzuim heeft gekwalificeerd. Met name uit de getuigenverklaringen van die bekende en gedaagdes collega, blijkt dat gedaagde privé-zaken en zijn taken als politieambtenaar niet gescheiden heeft gehouden.
De voorzieningenrechter deelt het standpunt van de rechtbank dat dit plichtsverzuim gezien het tijdsverloop minder zwaar kan wegen echter niet. Het mag zo zijn dat het incident zich heeft voorgedaan in 1998 maar het aandeel van gedaagde hierin werd eerst bekend tijdens het onderzoek van het BIV in 2002.
6.4.2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter er vanuit dat gedaagde tijdens het BIV-onderzoek een aantal getuigen heeft bezocht met als doel van hen te vernemen of zij een verklaring over zijn gedragingen hadden afgelegd en wat deze verklaringen inhielden. Gezien gedaagdes functie had hij zich er van bewust moeten zijn dat hij zich tijdens een lopend BIV-onderzoek verre dient te houden van een dergelijk contact met getuigen. Ook het feit dat gedaagdes chef er van op de hoogte was dat hij één van de getuigen ging benaderen maakt gedaagdes gedrag niet minder verwijtbaar. Gedaagde heeft zijn chef immers niet nadrukkelijk geïnformeerd over het feit dat hij deze getuige ging benaderen aangaande het lopende onderzoek. Mocht het voorts al zo zijn dat gedaagde in het ongewisse is gebleven over de strekking van het BIV-onderzoek, dan had het in ieder geval in de rede gelegen om op het moment dat door de wending van een gesprek klaarblijkelijk de onderwerpen van het onderzoek worden geraakt, dit gesprek verder af te houden. Gedaagde heeft dit echter nagelaten. De voorzieningenrechter is met verzoeker voorshands van oordeel dat gedaagde zich met deze gedraging schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
6.4.3. Het bewust niet afnemen van een alcoholtest bij een bestuurder in de zomer van 2002 kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet slechts worden gekwalificeerd als een beoordelingsfout. Het incident vond plaats op een uitgaansavond, de bestuurder werd aangehouden wegens afwijkend rijgedrag en er was een blaastest voorhanden. Het enkele feit dat gedaagde bij aanhouding van de betrokken bestuurder geen alcoholgeur heeft geroken had, gelet op voormelde verdachte omstandigheden, naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor gedaagde geen reden mogen zijn om de bestuurder slechts te vragen naar de gebreken aan zijn auto. Daarbij acht de voorzieningenrechter niet zonder belang dat gedaagde door zijn gedrag de bij het incident betrokkenen aanleiding heeft gegeven voor het gevoel "gematst" te zijn terwijl er bij het optreden van een politieambtenaar geen enkele twijfel mag ontstaan over zijn integriteit. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker deze gedraging terecht als ernstig plichtsverzuim aangemerkt.
6.4.4. Ten aanzien van het door verzoeker aan gedaagde gemaakte verwijt dat hij als politieambtenaar gegevens heeft opgevraagd voor privé-doeleinden is de voorzieningenrechter van oordeel dat het uit de getuigenverklaringen vooralsnog voldoende aannemelijk is geworden dat gedaagde zich schuldig heeft gemaakt aan het opvragen van gegevens bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer en dat hij deze gegevens in het kader van zijn nevenfunctie heeft verstrekt aan een derde. Ondanks dat verzoeker hieromtrent in zijn organisatie geen uitdrukkelijke voorschriften heeft uitgevaardigd, heeft gedaagde uit eigen beweging moeten begrijpen dat dergelijk gedrag zijn integriteit als politie-ambtenaar aantast. Verzoeker heeft naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter deze gedraging eveneens terecht als plichtsverzuim aangemerkt.
6.5. Derhalve was verzoeker naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bevoegd tot het opleggen van een straf. Ondanks dat verzoeker een deel van de gedragingen niet langer aan het strafontslag ten grondslag heeft gelegd acht de voorzieningenrechter het resterende plichtsverzuim, dat gedaagde kan worden toegerekend, van zodanige ernst, dat de straf van ontslag daaraan naar voorlopig oordeel niet onevenredig is.
6.6. Gezien het voorlopig oordeel over de bodemzaak ziet de voorzieningenrechter, na afweging van belangen, aanleiding de gevraagde voorziening te treffen.
7. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de voorzieningenrechter geen grond. Beslist wordt daarom als volgt.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Schorst de werking van de aangevallen uitspraak van de rechtbank Leeuwarden totdat op het door verzoeker ingestelde hoger beroep is beslist;
Bepaalt dat de griffier aan de politieregio Fryslân het door verzoeker betaalde griffierecht van € 348,- terugbetaalt.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2004.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) L.N. Nijhuis.