ECLI:NL:CRVB:2004:AO8471

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/53 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging dienstverband buschauffeur na proeftijd

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het dienstverband van een buschauffeur na afloop van een proeftijd. Appellante, die sinds 1 februari 2000 in tijdelijke dienst was bij het Gemeentelijk Vervoerbedrijf Utrecht (GVU), werd na een beoordeling op 10 januari 2001 voor een jaar aangesteld. De tijdelijke aanstelling werd verlengd tot 1 augustus 2001, maar in juni 2001 concludeerde het bestuur dat appellante niet voldeed aan de gestelde eisen. Het dienstverband werd per 1 augustus 2001 beëindigd, wat na bezwaar door de gedaagde werd gehandhaafd. De rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 4 maart 2004, waarbij appellante niet aanwezig was. Gedaagde werd vertegenwoordigd door medewerkers van de gemeente en het GVU. De Raad overwoog dat het niet voortzetten van een dienstverband na een proeftijd gerechtvaardigd is als de ambtenaar niet voldoet aan de eisen die het bestuursorgaan mag stellen. De Raad concludeerde dat de gebreken in het functioneren van appellante, zoals een hoog aantal aanrijdingen en het niet op tijd komen, voldoende waren om het besluit van gedaagde te rechtvaardigen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen waren voor proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 april 2004.

Uitspraak

03/53 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 november 2002, nr. SBR 02/276, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 maart 2004, waar appellante, zoals tevoren was bericht, niet is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door S.H. Sordam, werkzaam bij de gemeente Utrecht, en door drs. E.W.Ph. Roelofs en P.G. Peters, beiden destijds werkzaam bij het toenmalige Gemeentelijk Vervoerbedrijf Utrecht (GVU).
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Volstaan wordt met het volgende.
1.1. Appellante is met ingang van 1 februari 2000 bij wijze van proef aangesteld in tijdelijke dienst bij het GVU en benoemd in de functie van autobuschauffeur voor de duur van één jaar. Op 10 januari 2001 heeft een beoordeling van het functioneren van appellante plaatsgevonden, waarna de tijdelijke aanstelling is verlengd tot 1 augustus 2001. In juni 2001 is geconcludeerd dat appellante niet voldeed aan de in redelijkheid aan haar te stellen eisen en verwachtingen en is bij besluit van gedaagde van 19 juni 2001 haar aanstelling per 1 augustus 2001 beëindigd. Na bezwaar is dit besluit gehandhaafd bij besluit van gedaagde van 8 januari 2002.
2. De rechtbank heeft het namens appellante tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep namens partijen naar voren is gebracht en de overigens in dit geding voorhanden zijnde gegevens overweegt de Raad als volgt.
3.1. In geschil is het niet voortzetten van een dienstverband na afloop van een proeftijd. Het karakter van een proeftijd brengt mee dat tot het niet verlengen van de aanstelling kan worden besloten, indien de ambtenaar niet beantwoordt aan de eisen en/of verwachtingen die het bestuursorgaan stelt en in redelijkheid mag stellen. De rechterlijke toetsing beperkt zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan de regels van geschreven en ongeschreven recht, tot de vraag of het bestuursorgaan op goede gronden tot het oordeel kon komen dat de betrokken ambtenaar niet heeft voldaan aan die eisen en/of verwachtingen.
3.2. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en neemt de gronden over waarop de rechtbank tot dat oordeel is gekomen. De kern van de door gedaagde geconstateerde gebreken in het functioneren van appellante werd gevormd door het gebrek aan vakmanschap, met name blijkend uit een aanzienlijk hoger aantal aanrijdingen dan gemiddeld, en een gebrek aan discipline, in de laatste periode blijkend uit te laat komen en het tegen een uitdrukkelijk verbod in gebruiken van een radio en een mobiele telefoon in de bus. Deze gebreken in het functioneren van appellante staan ook naar het oordeel van de Raad op grond van de gedingstukken voldoende vast. Weliswaar was het aantal aanrijdingen in de verlengde proefperiode verminderd ten opzichte van de periode daarvoor, maar het was nog steeds aanzienlijk hoger dan gemiddeld. Van de bij verlenging van de proeftijd aangegeven mogelijkheid om aanvullende rij-instructie te volgen heeft appellante geen gebruik gemaakt. Appellante is voorts tijdens de verlengde proefperiode een maal meer dan een uur te laat gekomen, terwijl zij wist dat dit tot grote problemen leidt bij de vervulling van de diensten. Ook heeft zij tegen een uitdrukkelijk verbod in gebruik gemaakt van mobiele telefoon en radio in de bus. Nu een en ander plaatsvond na verlenging van de proeftijd, waarbij onder meer ten aanzien van het op tijd komen en de wijze van dienstuitvoering duidelijke afspraken waren gemaakt omtrent de voor het verkrijgen van een vaste aanstelling vereiste verbeteringen, heeft gedaagde ook naar het oordeel van de Raad in redelijkheid kunnen concluderen dat er onvoldoende vertrouwen bestond in de wijze van functioneren van appellante om haar een vaste aanstelling te verlenen.
4. Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep geen doel en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD
6.04