[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 20 september 2002, nrs. Awb 02/123 en 02/30, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 18 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, advocaat te 's-Gravenhage. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door R.H. Laurs en
C. Hamelink, beiden werkzaam bij de Belastingdienst.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is vanaf 1972 werkzaam geweest bij de Belastingdienst, van 1985 tot 1993 bij de afdeling Invordering in de groepsfunctie E. Vanaf 1993 was hij werkzaam als aanslagregelaar in de groepsfunctie E bij de afdeling Particulieren in Middelburg. Bij besluit van 7 mei 2001 heeft gedaagde de beoordeling van appellant over de periode van 1 oktober 1999 tot
1 februari 2001 vastgesteld. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 1 februari 2002 ongegrond verklaard. Bij besluit van 17 augustus 2001 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 1 november 2001 eervol ontslag verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Bij besluit van 11 december 2001 is dit ontslagbesluit na bezwaar gehandhaafd. Bij besluit van 5 maart 2002 heeft gedaagde, onder intrekking van het besluit van 11 december 2001, het tegen het ontslagbesluit van 17 augustus 2001 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak onder meer het namens appellant tegen de besluiten van 1 februari 2002 en 5 maart 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep ten aanzien van dit oordeel van de rechtbank naar voren is gebracht overweegt de Raad als volgt.
3.1. Namens appellant is met betrekking tot de gevolgde procedure naar voren gebracht dat in strijd met de toepasselijke voorschriften slechts één beoordelaar is aangewezen en dat gebruik is gemaakt van een informant die niet als zodanig op het beoordelingsformulier is geregistreerd.
3.1.1. De Raad overweegt dat ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Beoordelingsvoor-schrift Burgerlijk Rijkspersoneel 1985 (BBR) en punt 1.3.3.3., onder 1, van het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst (RPVB) aanwijzing als beoordelaar geschiedt op grond van (mede-)verantwoordelijkheid voor het functioneren van de te beoordelen ambtenaar. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het BBR en punt 1.3.3.3., onder 2, van het RPVB wordt in de regel meer dan één beoordelaar aangewezen. In elk geval wordt als zodanig aangewezen de directe hiërarchische chef van de betrokken ambtenaar.
Gegeven het uitgangspunt in het BBR en het RPVB dat mede ter bevordering van de objectiviteit van de beoordeling na(ast) de directe chef nog iemand anders (dit zal meestal diens chef zijn) zijn oordeel geeft over de functievervulling door de beoordeelde, zal niet te snel kunnen worden afgeweken van de hier toepasselijke hoofdregel dat meer dan één beoordelaar wordt aangewezen.
3.1.2. De Raad stelt vast dat in het onderhavige geval niet in geschil is dat de wijze van organisatie bij de eenheid waar appellant in de beoordelingsperiode werkzaam was, met zich bracht dat slechts de teamleider van appellant zicht had op zijn functioneren. De Raad heeft op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunt gevonden voor een gebrek aan objectiviteit bij de beoordelaar. De wijze waarop de beoordeling tot stand is gekomen en de bepaald niet alleen negatieve oordelen in de beoordeling duiden hier niet op. Hierbij is van belang dat vóór de in geding zijnde beoordelingsperiode met de instemming van appellant is gekozen voor een procedure waarbij door een functionaris in groepsfunctie F controles op zijn werkzaamheden werden toegepast. De bevindingen van die functionaris bij die controles zijn steeds met appellant besproken en ook aan de orde gekomen tijdens functioneringsgesprekken en bij het beoordelingsgesprek. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat aan de in dit geval gevolgde procedure niet zodanige gebreken kleven dat reeds daarom de beoordeling in rechte geen stand zou kunnen houden.
4.1. Ten aanzien van de inhoud van de beoordeling overweegt de Raad dat volgens vaste jurisprudentie de toetsing daarvan beperkt is tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust (zie bijvoorbeeld CRvB
1 mei 2003, TAR 2003, 145). Hierbij moet in geval van negatieve oordelen als uitgangspunt gelden dat het op de weg van het betrokken bestuursorgaan ligt aannemelijk te maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel is verheven en is zelfs niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat erom of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de hiervoor bedoelde toetsing kunnen doorstaan. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit van
1 februari 2002 die toetsing kan doorstaan en overweegt daartoe als volgt.
4.1.1. Namens appellant is ten aanzien van de score "matig" bij het zogenoemde contributiecriterium Flexibiliteit, dat betrekking heeft op effectief blijven functioneren in geval van weerstand, problemen, of kansen door zijn werkwijze te variëren, aangevoerd dat er te weinig doorvraagmogelijkheden overblijven omdat de computer de verdachte posten selecteert die de behandelaar moet controleren. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant in geval van weerstand van belastingplichtigen te veel aan de oppervlakte bleef en te gemakkelijk genoegen nam met niet harde bewijsstukken, terwijl de wet en/of de jurisprudentie anders voorschrijft. De Raad verwijst in dit kader mede naar de zich onder gedingstukken bevindende verslagen van de interne controles en van functioneringsgesprekken die in de beoordelingsperiode zijn gehouden. Overigens is dit niet de enige grond waarop tot een score "matig" is gekomen, maar is onweersproken vastgesteld dat appellant, na herhaaldelijke aanwijzingen, zijn werkwijze niet heeft aangepast aan nieuwe richtlijnen.
4.1.2. In het verlengde van hetgeen onder 4.1.1. is overwogen berust ook de score "matig" voor het contributiecriterium Oordeelsvorming niet op onvoldoende gronden. Aannemelijk is gemaakt dat appellant te vaak besluiten nam op grond van onvolledige dossiers en onvoldoende kennis van zaken, waardoor fouten werden gemaakt.
4.1.3. Voor het contributiecriterium Produktgerichtheid, dat ziet op kwaliteit nastreven, kritische aandacht hebben voor nauwkeurigheid en kwaliteit van taakuitvoering, prestaties en produkten, is eveneens een score "matig" gegeven, met name op de grond dat appellant in de beoordelingsperiode geen consistente manier van werken heeft laten zien en dat hij zijn vakkennis onvoldoende op peil heeft gehouden, hetgeen in een aantal gevallen resulteerde in een foute afhandeling van de zaken. De Raad stelt vast dat appellant ook wel heeft erkend op dit punt onvoldoende te functioneren. De (zeker gezien de staat van dienst van appellant) gegeven intensieve begeleiding heeft in onvoldoende mate tot resultaat geleid. De Raad acht ook voldoende aannemelijk gemaakt dat het door appellant behaalde resultaat bij correcties niet aan de gestelde normen voldeed en heeft op grond van de door en namens appellant hierbij geplaatste kanttekeningen niet de overtuiging gekregen dat dit hem, als ervaren aanslagregelaar, ten onrechte is verweten. Ook de score op dit punt berust derhalve niet op onvoldoende gronden.
4.1.4. Ten aanzien van de grief van appellant dat de incidenten die hebben geleid tot de score "matig" voor het contributiecriterium Zorgvuldigheid hem onevenredig zwaar zijn aangerekend, overweegt de Raad dat deze incidenten op zich niet al te ernstig van aard zijn, maar dat hierbij blijkens het samenvattend oordeel tevens een rol heeft gespeeld dat appellant bij zijn frequent ziekteverzuim slecht bereikbaar was voor de lekenrapporteur. Appellant is in de beoordelings- periode bij drie gelegenheden aangesproken op zijn gedrag. Ook deze grief van appellant treft derhalve geen doel.
5.1.1. De Raad is van oordeel dat de voorhanden zijnde gedingstukken voldoende grondslag bieden voor het oordeel van gedaagde dat appellant gedurende een lange periode niet goed functioneerde. Naast het hiervoor gegeven oordeel met betrekking tot de in geding zijnde beoordeling is van belang dat ook in de drie voorgaande ten aanzien van appellant opgemaakte beoordelingen al -in meer of mindere mate- negatieve scores voorkwamen. Opvallend hierbij is dat in de opeenvolgende beoordelingsperiodes op wisselende criteria negatief wordt gescoord. Door de leidinggevende van appellant is in dit kader verklaard dat appellant steeds ten aanzien van negatieve scores in de volgende beoordelings- periode werd begeleid, en/of hem extra opleiding werd aangeboden, hetgeen tot verbetering leidde op die scores waarna het dan op een of meer andere punten weer mis ging. Dat in sommige periodes verbetering optrad doet aan het oordeel van de Raad niet af, nu appellant kennelijk die stijgende lijn niet wist te bestendigen.
Vóór de laatste beoordelingsperiode was appellant ook duidelijk gemaakt dat hij thans aan bepaalde, ook eerder gestelde en naar het oordeel van de Raad niet onredelijke, normen diende te voldoen. Aan de laatste beoordeling gingen vele gesprekken met betrekking tot het functioneren van appellant vooraf, waarin op diverse punten kritiek is geuit, mede op grond van de resultaten van de interne controles. Duidelijk is dat appellant ook in de laatste periode niet aan de gestelde normen heeft voldaan.
5.1.2. Voorts is appellant naar het oordeel van de Raad voldoende in de gelegenheid gesteld zijn wijze van functioneren te verbeteren via extra opleiding en begeleiding op het werk.
5.1.3. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen kon naar het oordeel van de Raad niet meer van gedaagde worden gevergd appellant op hetzelfde functieniveau in dienst te houden. Gedaagde heeft appellant wel een functie op een lager niveau aangeboden, maar die heeft hij niet geaccepteerd. De Raad acht derhalve ook het gehandhaafde ontslagbesluit in rechte houdbaar.
6. Gezien het vorenstaande treffen de grieven van appellant in hoger beroep geen doel en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.