ECLI:NL:CRVB:2004:AO8358

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3344 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van ontslag en de behandeling van de zaak door de rechtbank

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin haar beroep tegen een ontslagbesluit ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 18 maart 2004, waarbij appellante in persoon aanwezig was, bijgestaan door haar vriend. De Minister van Justitie, als gedaagde, was niet ter zitting aanwezig. Appellante betwistte de wijze waarop de rechtbank haar zaak had behandeld en stelde dat zij een vaste aanstelling had verkregen op basis van artikel 6, derde lid (oud), van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Ze voerde aan dat de opzegtermijn onjuist was gehanteerd en dat de rechtbank partijdig was geweest.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in 1997 was aangesteld voor de duur van een project en dat deze aanstelling tijdelijk was. De Raad oordeelde dat de rechtbank geen onjuiste toetsingsmaatstaf had aangelegd en dat het ontslagbesluit, dat was gebaseerd op de tijdelijke aard van de aanstelling, in rechte houdbaar was. De Raad wees erop dat appellante geen rechtsmiddel had aangewend tegen het aanstellingsbesluit, waardoor dit onaantastbaar was geworden. De Raad concludeerde dat de rechtbank de zaak correct had behandeld en dat er geen sprake was van partijdigheid.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het bestreden ontslagbesluit de rechterlijke toetsing doorstond. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling volgde.

Uitspraak

02/3344 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] appellante,
en
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 mei 2002, nr. AWB 01/2420 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop van de zijde van appellante een reactie is gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 maart 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar vriend G.J.P.A. Balvert. Zoals bericht, is gedaagde niet ter zitting verschenen.
II. MOTIVERING
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 8 augustus 1997 is appellante met ingang van 1 augustus 1997 aangesteld als medewerker secretariaat ten behoeve van het project Stichting Opvang Verslaafden (SOV). De aanstelling is geschied met toepassing van artikel 6, tweede lid, onder e (oud), van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). In de aanstellings-brief van 14 augustus 1997 is namens gedaagde vermeld: "U bent aangesteld voor de duur van het project, aangezien het hier werkzaamheden betreft van kennelijk tijdelijke aard (artikel 6, lid 2 sub e van het Algemeen Rijksambtenarenreglement ARAR). Deze aanstellingsgrond houdt in dat uw dienstverband na ommekomst van het project eindigt en er geen inspanningsverplichting mijnerzijds bestaat om u in een andere (passende) functie te plaatsen." Appellante heeft tegen het aanstellingsbesluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.2. Nadat appellante een aanbod was gedaan om met ingang van 1 oktober 2000, bij de start van de nieuwe SOV organisatie, haar werkzaamheden aldaar op basis van een arbeidsovereenkomst voort te zetten, is haar bij brief van
27 september 2000 met toepassing van artikel 95, tweede lid, van het ARAR met ingang van 1 oktober 2000 eervol ontslag verleend. Na bezwaar is dat ontslag, waarvan de ingangsdatum inmiddels nader was bepaald op 1 januari 2001, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 26 juni 2001.
1.3. In het licht van enkele hierna te geven overwegingen maakt de Raad er nog melding van dat zich onder de gedingstukken nog bevinden een bedenkingenbrief van appellante tegen de brief van 27 september 2000, een herstelbrief van gedaagde van 12 december 2000 betreffende de nadere ingangsdatum van het einde van het dienstverband en een bezwaar van appellante tegen die brief, van 18 december 2000, alsmede een aanstelling van 1 oktober 2000 tot 1 januari 2001.
1.4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank haar zaak niet goed heeft behandeld. Zij heeft in haar reactie op het verweerschrift naar voren gebracht dat het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank onwaarheidsgetrouw is en dat de rechtbank partijdigheid moet worden verweten. Zij heeft gesteld dat zij "de behandelende rechters en de griffier met terugwerkende kracht wil wraken". Voorts heeft zij in het beroepschrift onder meer gesteld dat gedaagde heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Appellante is verder van opvatting dat uit artikel 6, derde lid (oud), van het ARAR voortvloeit dat zij een vaste aanstelling heeft verkregen en zij acht de opzegtermijn onjuist gehanteerd.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Hij kan appellante niet volgen in haar grieven betreffende de wijze van behandeling van haar zaak door de rechtbank, betreffende het waarheidsgehalte van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting en betreffende de onpartijdigheid van de betrokken rechters en griffier. Op basis van het dossier, het proces-verbaal, de aangevallen uitspraak en hetgeen tegen dat proces-verbaal en tegen die uitspraak door en namens appellante naar voren is gebracht, kan de Raad niet tot de conclusie komen dat de zaak van appellante niet correct is behandeld. Van de aan de rechtbank verweten onverschilligheid en middelmatig begrip is de Raad uit de uitvoerig gemotiveerde uitspraak van de rechtbank niet gebleken. Opmerking verdient dat volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 7 april 1998, AB 1999/32) de rechter niet verplicht is in zijn uitspraak op alle aangevoerde argumenten afzonderlijk in te gaan.
In het proces-verbaal is op gangbare wijze weergegeven wat zich ter zitting heeft voltrokken en hoe partijen en andere procesdeelnemers zich daar hebben geuit.
Zonder nadere gegevens, die niet zijn gesteld, biedt de door appellante eerst in hoger beroep gestelde wederzijdse bekendheid tussen enerzijds de rechters en de griffier en anderzijds de heer Schrijnder, hoofd van de Personeelsdienst waaronder appellante viel en voormalig hoofd Personeel en Organisatie van de Arrondissementale Stafdienst in
's-Gravenhage, geen grond voor het oordeel dat de rechtbank partijdigheid in deze zaak zou moeten worden verweten.
3.2. De Raad kan appellante niet volgen in haar, onder het kopje "in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur" gemaakte, verwijt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het omstreden ontslagbesluit is gestoeld op een gang van zaken die in strijd moet worden geacht met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Die gang van zaken is een voldongen feit en in het bijzonder de onder 1.1. vermelde aanstelling in 1997, is, nu appellante tegen die aanstelling geen rechtsmiddel heeft aangewend, in rechte onaantastbaar geworden. Met het aanstellingsbesluit als uitgangspunt heeft de rechtbank geen onjuiste toetsingsmaatstaf aangelegd en geen onjuiste beslissing gegeven.
3.3. Na afloop van het project in het kader waarvan appellante haar tijdelijke aanstelling bij gedaagde had gekregen, was bij gedaagde het door appellante tot dan toe verrichte werk niet meer beschikbaar. Het was appellante vanaf de aanvang van haar aanstelling bekend dat het niet de bedoeling van gedaagde was dat appellante na afloop van het project bij gedaagde zou worden herplaatst. De onder 1.1. geciteerde brief liet daarover geen misverstand bestaan. Het komt de Raad onder deze omstandigheden in rechte houdbaar voor dat gedaagde geen aanleiding zag appellante in zijn organisatie in een andere functie te werk te stellen. Dat standpunt acht de Raad niet in strijd met het derde lid van artikel 6 (oud) van het ARAR. Opgemerkt wordt nog dat in voormelde bepaling geen sprake is van een automatische omzetting van een aanstelling in tijdelijke dienst in een aanstelling in vaste dienst.
3.4. De Raad kan zich geheel vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de uiteindelijk gehanteerde opzegtermijn. Appellante was vanaf 27 september 2000 op de hoogte van gedaagdes besluit om haar ontslag te verlenen. De omstandigheid dat als gevolg van de onder 1.3. vermelde bedenkingenbrief nader is gesproken van een voornemen, maakt dit niet anders.
3.5. Op de onder 1.3. vermelde stukken is namens gedaagde (ook) in zijn verweerschrift in hoger beroep op afdoende wijze gereageerd. De Raad ziet aan de in dit kader geuite grieven niet afdoen hetgeen hij hierboven over de houdbaarheid van het bestreden besluit heeft overwogen.
4. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat het bestreden ontslagbesluit de rechterlijke toetsing doorstaat en dat de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gebleven, moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.