[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het bestuur van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 19 juli 2001, nr. Awb 01/5, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 juni 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. B. van Bon, advocaat te Utrecht. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Wegerif, werkzaam bij de Dienst voor het kadaster en de openbare registers.
Aangezien het onderzoek niet volledig was geweest, heeft de Raad het heropend en nadere vragen aan gedaagde gesteld, welke bij brief van 24 september 2003 zijn beantwoord.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 4 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Th. A. Velo, advocaat te Utrecht.
Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Wegerif, voornoemd.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met vermelding van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens.
1.1. Appellant was sedert 1991 werkzaam bij de vestiging Middelburg van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers (hierna: het Kadaster). In het kader van een reorganisatie van het Kadaster, bekend onder de naam OK 2000+, is hij met ingang van 15 maart 1999 verplaatst naar de vestiging Rotterdam. Dit betekende een aanzienlijke verlenging van de reistijd tussen zijn woonplaats Vlissingen en zijn standplaats. In afwachting van de totstandkoming van een algemene regeling ter compensatie van dit nadeel, bij wijze van flankerend beleid, is appellant met nog twee collega's gaan car-poolen met een collega die al eerder was overgeplaatst en die een lease-auto van het Kadaster tot zijn beschikking had. Gelet op de werktijden van die collega heeft appellant daartoe zijn dagelijkse arbeidstijd teruggebracht met ongeveer een uur, welk uur door appellant, naar hij heeft gesteld, gedeeltelijk werd gecompenseerd door in de middag-pauze door te werken. Ook werkte appellant af en toe nog vanuit de vestiging te Middelburg. Met ingang van 1 oktober 1999 heeft appellant het Kadaster verlaten wegens aanvaarding van een betrekking elders.
1.2. In november 1999 heeft gedaagde de regeling "Vergoedingen bij verplaatsingen voortvloeiend uit de inrichting van OK 2000+" (hierna: de Regeling) vastgesteld. De Regeling geldt blijkens de considerans voor een periode van vier jaar in aanvulling op de bestaande standaardregeling voor reiskostenvergoeding en voorziet, voor zover hier van belang, in een tegemoetkoming voor extra reistijd van een half uur of meer (enkele reis) op basis van het geldende uurloon. Daarbij is aangegeven dat voor de bepaling van de meer-reistijd het kortste traject per openbaar vervoer in de nieuwe situatie ten opzichte van de oude situatie dient te worden aangehouden, ook al reist de betrokken medewerker met eigen vervoer. Voorts is bepaald dat het niet is toegestaan om reistijd als werktijd aan te merken. De normaal geldende arbeidstijd per dag moet gehandhaafd blijven. Er kan niet voor worden gekozen om bijvoorbeeld een uur minder te werken en vervolgens af te zien van de reisvergoeding voor dat uur, aldus de Regeling. Als ingangsdatum voor de aanvullende regeling is 1 februari 1999 vastgesteld.
1.3. Bij brief van 7 februari 2000 heeft appellant gedaagde verzocht om een tegemoetkoming op grond van de Regeling voor zijn extra reistijd in de periode van 29 maart 1999 (de eerste werkdag te Rotterdam) tot 1 oktober 1999 (de ingangsdatum van zijn ontslag). Bij besluit van 16 maart 2000, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 27 november 2000, heeft gedaagde dit verzoek afgewezen.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2. De Raad stelt ambtshalve voorop dat bij het in rubriek I vermelde nadere onderzoek is gebleken dat het in dit geding bestreden besluit van 27 november 2000 is genomen door het lid van het bestuur van het Kadaster mr. H.G.J.M. Beckers, zelfstandig. In zijn uitspraak van 27 augustus 2003 in de gedingen 01/5121 AW, 01/5122 AW en 01/5123 AW, LJN AJ3239, waarin een vergelijkbare wijze van besluitvorming aan de orde was heeft de Raad overwogen dat uit de Organisatiewet Kadaster is af te leiden dat het bestuur van het Kadaster als collectief - dus bij wijze van collegiale besluitvorming - bevoegd is tot het nemen van besluiten met betrekking tot de rechtspositie van zijn ambtenaren. Het bestreden besluit dient derhalve wegens onbevoegdheid te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
Gelet op de brief van gedaagde van 24 september 2003, waarin gedaagde heeft verklaard dat het bestuur het onderhavige besluit inhoudelijk en formeel onderschrijft, zal de Raad niet volstaan met een vernietiging maar beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit al dan niet in stand kunnen worden gelaten.
Hij overweegt daartoe het volgende.
3. De aangevallen uitspraak berust op de overweging dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden van de onder 1.2. genoemde Regeling, omdat hij de normaal geldende arbeidstijd per dag niet heeft gehandhaafd. De Raad kan de rechtbank in deze redenering niet volgen. Al aangenomen dat het hier gaat om een vereiste waaraan moet zijn voldaan op straffe van verval van alle aanspraken op vergoeding van extra reistijd - de bewoordingen en de systematiek van de Regeling wijzen daar niet op - kan dit wat betreft de periode voorafgaande aan de totstandkoming van de Regeling niet aan appellant worden tegengeworpen. Gesteld noch gebleken is dat appellant er destijds rekening mee moest houden dat compensatie van extra reistijd met werktijd niet zou worden toegestaan. Evenmin betreft het een eis waaraan hij achteraf alsnog zou kunnen voldoen. Onder die omstandigheden gaat het niet aan om appellant te houden aan een voorwaarde die ten tijde hier van belang nog niet bestond.
3.1. De Raad kan zich ook niet verenigen met de stellingen van gedaagde die erop neerkomen dat de Regeling niet ziet op een geval zoals dat van appellant. Gedaagde heeft de Regeling van toepassing verklaard met terugwerkende kracht tot
1 februari 1999, zodat deze mede de hier aan de orde zijnde periode omvat. Appellant behoort voorts onmiskenbaar tot de doelgroep, te weten de medewerkers van het Kadaster die als gevolg van de invoering van OK 2000+ een half uur of meer extra reistijd hebben gekregen. Het ter zitting door gedaagde ingenomen standpunt dat de Regeling uitsluitend ziet op degenen die hetzij met openbaar vervoer hetzij met hun eigen auto hebben gereisd, berust naar het oordeel van de Raad op een verkeerde lezing van de regel dat de reistijd per openbaar vervoer bepalend is ook al reist betrokkene met eigen vervoer. Deze regel is kennelijk bedoeld als maatstaf voor de berekening van de (eventueel) te vergoeden extra reistijd. Zij kan niet dienen om een medewerker van vergoeding van extra reistijd uit te sluiten op de grond dat deze gebruik heeft gemaakt van een lease-auto van het Kadaster.
3.2. In het bestreden besluit heeft gedaagde primair overwogen dat de Regeling geen toepassing dient te vinden nu met appellant individuele afspraken zijn gemaakt over de wijze waarop, voorafgaande aan de totstandkoming van de Regeling, zijn extra reistijd zou worden gecompenseerd. Appellant heeft gesteld dat evenzeer is afgesproken dat achteraf alsnog toepassing zou worden gegeven aan de Regeling, indien deze voor hem gunstiger zou uitvallen. De rechtbank heeft dit betoog van appellant verworpen, overwegende dat van bevoegdelijk gedane toezeggingen daaromtrent niet is gebleken. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank hiermee een onjuiste maatstaf aangelegd. Immers, naar uit de Regeling blijkt heeft gedaagde aan hetgeen daarin is bepaald (ongeclausuleerd) terugwerkende kracht verleend, zonder daarbij onderscheid te maken tussen medewerkers met wie afspraken zijn gemaakt en medewerkers met wie dit niet is gebeurd. Indien gedaagde meent dat een individuele afspraak in de weg staat aan het geldend maken van de aldus met stelligheid toegekende aanspraken over het verleden, ligt het op de weg van gedaagde om aannemelijk te maken dat zulks met de betreffende medewerkers is overeengekomen. Daarvan is de Raad in dit geval niets gebleken. Veeleer is aannemelijk geworden dat appellant in de praktijk een oplossing heeft bewerkstelligd waarmee de dienstleiding - al dan niet stilzwijgend - voorlopig heeft ingestemd. Er is onvoldoende grond om aan te nemen dat appellant daarmee zijn aanspraken op grond van de Regeling heeft prijsgegeven.
3.3. Evenmin kan gedaagde staande houden dat de extra reistijd in voldoende mate is gecompenseerd door het kunnen meerijden met de lease-auto die aan een van de collega's ter beschikking was gesteld. Voor de Raad is op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk dat appellant ook bij het car-poolen van zijn woonplaats Vlissingen naar Rotterdam met de lease-auto aanzienlijk langer van huis was dan toen hij zijn standplaats nog in Middelburg had. Niet is in te zien dat dit tijdverlies, dat toch geheel aan de overplaatsing naar Rotterdam moet worden toegeschreven, niet als op grond van de Regeling te vergoeden meer-reistijd is aan te merken.
3.4. De Raad komt tot de slotsom dat, naast het in 2. geconstateerde bevoegdheidsgebrek, tevens sprake is van een besluit dat niet berust op een deugdelijke motivering en derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd. De in 2. geformuleerde vraag dient derhalve ontkennend te worden beantwoord.
4. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 644,- aan kosten wegens aan appellant in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en van een bedrag groot € 966,- aan kosten wegens aan appellant in hoger beroep verleende rechtsbijstand, alsmede tot een bedrag groot € 5,86 aan reiskosten in eerste aanleg en tot een bedrag groot € 76,12 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.691,98.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van gedaagde van 27 november 2000;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.691,98, te betalen door de Dienst voor het kadaster en de openbare registers;
Bepaalt dat de Dienst voor het kadaster en de openbare registers aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 256,39 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.