ECLI:NL:CRVB:2004:AO8076
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.C. Schoemaker
- G. van der Wiel
- H.C. Cusell
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsverhouding tussen gedaagde en werkgever in het kader van sociale verzekeringen
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, gaat het om de beoordeling van de arbeidsverhouding tussen gedaagde en haar werkgever, [werkgever], in het kader van de sociale verzekeringen. Gedaagde, die tot april 1983 als interieurarchitect in loondienst werkte, heeft daarna op zelfstandige basis werkzaamheden verricht voor [werkgever]. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft in een besluit van 4 oktober 2000 vastgesteld dat gedaagde verzekeringsplichtig was op grond van de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Dit besluit werd later door de rechtbank Almelo vernietigd, omdat er onvoldoende bewijs zou zijn voor het bestaan van reëel werkgeversgezag.
In hoger beroep heeft de Raad de vraag te beantwoorden of er sprake was van een arbeidsverhouding die verplichte verzekering met zich meebracht. De Raad heeft vastgesteld dat de voorwaarden voor een verzekering, zoals de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en loonbetaling, niet in geschil zijn. Het geschil spitste zich toe op de vraag of gedaagde onder gezag van [werkgever] heeft gewerkt. De Raad concludeert dat de omstandigheden in de loop der jaren zijn veranderd, waarbij de economische afhankelijkheid van gedaagde van [werkgever] is afgenomen en de aard van haar werkzaamheden meer zelfstandig is geworden.
De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 8 april 2004, waarbij de Raad beslist dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 409,-- wordt geheven.