de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna: het bestuursorgaan
[belanghebbende 1] en [belanghebbende 2], beiden wonende te Nederweert, hierna: belanghebbenden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het bestuursorgaan tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 27 april 2001 heeft het bestuursorgaan ongegrond verklaard de bezwaren van belanghebbenden tegen de besluiten van 21 en 28 augustus 2000, inhoudende correctienota's over de jaren 1995 tot en met 1999 en de registratie van een administratief verzuim, onderscheidenlijk boetenota's over voornoemde jaren.
De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 31 oktober 2001 het namens belanghebbenden tegen dat besluit ingestelde beroep, voor zover betrekking hebbend op de opgelegde verhoging, gegrond verklaard en in zoverre het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, het bestuursorgaan veroordeeld in de proceskosten van belanghebbenden en bepaald dat het bestuursorgaan het door belanghebbenden betaalde griffierecht vergoedt.
Het bestuursorgaan is op bij aanvullend beroepschrift van 10 januari 2002 aangevoerde gronden van deze uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens belanghebbenden is mr. L.A.M. van Vlerken, advocaat te Geldrop, op bij beroepschrift van 11 december 2001 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens belanghebbenden is een verweerschrift, gedateerd 11 maart 2002, ingediend, terwijl het bestuursorgaan bij schrijven van 21 maart 2002 van verweer heeft gediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 februari 2004, waar het bestuursorgaan zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D.B. Smaalders, werkzaam bij het Uwv, terwijl [belanghebbende 1] in persoon is verschenen met mr. Van Vlerken, voornoemd, als gemachtigde.
Vooraf merkt de Raad op dat hij het oordeel van de rechtbank deelt ten aanzien van het belang en daarmee de ontvankelijkheid van belanghebbenden in beroep. In de motivering van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank expliciet aandacht geschonken aan het belang van [belanghebbende 2] bij onderhavige procedure. Bij appelschrift van 11 december 2001 heeft mr. Van Vlerken mede namens haar hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Het in de partij-aanduiding van de aangevallen uitspraak niet vermelden van [belanghebbende 2] als eiseres vat de Raad dan ook op als een kennelijke misslag en beschouwt de aangevallen uitspraak mede op haar naam gewezen.
Belanghebbenden zijn de voormalige vennoten van de inmiddels ontbonden vennootschap onder firma [naam v.o.f.] (hierna: vennootschap), welke vennootschap ten tijde hier in geding activiteiten ontplooide op het gebied van kleinhandel in antiek en curiosa.
Aan de bij voormeld besluit van 27 april 2001 gehandhaafde premie- en boetenota's over de jaren 1995 tot en met 1999 ligt ten grondslag een rapport werkgeversfraude van 16 mei 2000 in welk rapport verslag is gedaan van een opsporingsonderzoek naar door de vennootschap niet verantwoorde loonbetalingen. Blijkens dit rapport heeft de vennootschap in de jaren 1993 tot en met 1999 aan het bestuursorgaan geen opgave gedaan van het door [betrokkene] genoten loon, alsmede geen mededeling gedaan van de aanvang of beëindiging van de werkzaamheden door verzekerde. De opgelegde boetenota's betreffen 100% van de alsnog verschuldigde premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten. Naar de mening van het bestuursorgaan is in dit geval sprake geweest van ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de opgelegde premienota's in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat bij gebreke van exacte en betrouwbare loongegevens het bestuursorgaan de premies bij benadering mocht vaststellen en dat daar waar de wijze van berekening niet geheel conform de werkelijkheid zou zijn dat bij gebreke aan een deugdelijke administratie niet het bestuursorgaan kan worden tegen geworpen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de boetenota's evenwel niet in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het bestuursorgaan het niet verantwoorden van de betreffende loonbetalingen door de vennootschap ten onrechte als ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude heeft gekwalificeerd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat er ingevolge vaste jurisprudentie evenredigheid dient te bestaan tussen de ernst en verwijtbaarheid van het gesanctioneerde handelen en de opgelegde boete. Een boete van 100% doet naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende recht aan het evenredigheidsbeginsel en derhalve zijn de boetebesluiten naar te hoge bedragen genomen.
Belanghebbenden zijn in hoger beroep gekomen omdat zij zich niet kunnen verenigen met de omvang van het loon zoals berekend door het bestuursorgaan. De schatting berust volgens belanghebbenden op onvoldoende en onbetrouwbare gegevens, omdat het bestuursorgaan geen rekening heeft gehouden met de specifieke aspecten van dit vermeende dienstverband. Met name aspecten als de kleinschaligheid van de onderneming, het feit dat [betrokkene] als achterneef van de familie in de loop der jaren het vak heeft geleerd en in de werkplaats tevens eigen spullen opknapte, alsmede de rustiger zomermaanden, zijn daarbij onderbelicht gebleven.
Het bestuursorgaan is in hoger beroep gekomen omdat hij zich niet kan verenigen met de uitleg die de rechtbank aan artikel 3 van het besluit Administratieve Boeten Coördinatiewet, Stcrt. 1987, 252 heeft gegeven, met name op het punt waar de rechtbank zich heeft laten leiden door de nota van toelichting bij voormeld besluit.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is van oordeel dat de grief van belanghebbenden inzake de omvang van het loon waarover premies zijn geheven, faalt. De Raad is niet gebleken dat het bestuursorgaan onzorgvuldig te werk is gegaan bij de vaststelling van de verschuldigde doch niet afgedragen premiebedragen, welke bij gebreke van een deugdelijke loonadministratie niet anders dan schattenderwijs en bij benadering konden worden vastgesteld. Het bestuursorgaan heeft de schatting gebaseerd op uit waarnemingen en afgelegde verklaringen verkregen gegevens betreffende het aantal gewerkte uren per week, alsmede de hoogte van het netto uitbetaalde uurloon. Dienaangaande merkt de Raad op dat de verklaringen van de belanghebbenden en [betrokkene] met elkaar in overeenstemming zijn. Voorts wijst de Raad in dit verband op zijn vaste jurisprudentie, zoals bijvoorbeeld neergelegd in zijn uitspraak van 7 juli 1987, gepubliceerd in RSV 1987/159, dat het risico van een mogelijk te hoge schatting voor rekening van belanghebbenden blijven.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van belanghebbenden niet slaagt. Het hoger beroep van het bestuursorgaan slaagt daarentegen wel.
Met betrekking tot de opgelegde boetes ziet de Raad gelet op zijn vaste jurisprudentie, zoals bijvoorbeeld neergelegd in zijn uitspraak van 14 december 2000, gepubliceerd in RSV 2001/49, geen aanleiding de door het bestuursorgaan aangenomen ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude voor onjuist te houden. Anders dan de rechtbank volgt de Raad op dit punt dan ook het bestuursorgaan en is derhalve van oordeel dat de boetebesluiten op goede gronden zijn genomen.
De uitspraak van de rechtbank, voor zover door het bestuursorgaan aangevochten, dient mitsdien te worden vernietigd. Voor het overige houdt deze uitspraak stand.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bestreden besluit voor wat betreft de opgelegde boetenota's is vernietigd, het bestuursorgaan is opgedragen om met inachtneming van hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van belanghebbenden, het bestuursorgaan is veroordeeld in de proceskosten van belanghebbenden en bepaald is dat het bestuursorgaan het door belanghebbenden gestorte griffierecht dient te vergoeden;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2004.