ECLI:NL:CRVB:2004:AO8071

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3256 Anw
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijk in het buitenland en gevolgen voor Anw-uitkering

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Anw-uitkering van appellant, die op 2 maart 2000 in het buitenland is getrouwd. De Sociale Verzekeringsbank heeft appellant op 21 november 2000 geïnformeerd dat zijn recht op uitkering is geëindigd per 31 maart 2000, omdat hij is getrouwd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, stellende dat zijn huwelijk pas in Nederland erkend werd in november 2000 en dat hij zijn mededelingsverplichting tijdig heeft nageleefd. De rechtbank heeft het bezwaar ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten in hoger beroep te gaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 16 januari 2004. Appellant voerde aan dat zijn huwelijk niet eerder dan medio november 2000 relevant was voor de Anw, omdat zijn echtgenote pas na een onderzoek naar een mogelijk schijnhuwelijk naar Nederland kon komen. De Raad oordeelt dat het huwelijk, dat rechtsgeldig in het buitenland is gesloten, ook in Nederland als zodanig moet worden erkend. De Raad bevestigt dat de beëindiging van de Anw-uitkering per 1 april 2003 terecht is, omdat appellant niet heeft voldaan aan zijn mededelingsverplichting over zijn huwelijk.

De Raad concludeert dat de brief van 21 november 2000 geen besluit in de zin van de Awb is, en dat de bezwaren van appellant tegen de terugvordering en de boete terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen redenen zijn om van de herziening van de Anw-uitkering af te wijken. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig melden van relevante wijzigingen in de persoonlijke situatie van de uitkeringsgerechtigde.

Uitspraak

02/3256 Anw
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, nr. AWB 01/530, van 31 mei 2002, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 januari 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
In oktober 2000 heeft gedaagde van de gemeente Dordrecht het bericht ontvangen dat appellant, die een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) ontving, op 2 maart 2000 in het huwelijk is getreden.
Bij besluit van 21 november 2000 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat zijn recht op een Anw-uitkering is geëindigd op 31 maart 2000 omdat appellant is getrouwd. Bij dit besluit is een (toelichtende) brief gevoegd, waarin is aangegeven dat appellant door de beëindiging van zijn Anw-uitkering per genoemde datum een bedrag ad f 5.274,37 teveel aan uitkering heeft ontvangen en dat gedaagde van plan is dit bedrag terug te vorderen. Voorts heeft gedaagde aangegeven dat appellant zijn mededelingsverplichting heeft geschonden en dat gedaagde daarom van plan is een boete op te leggen. Ten aanzien van de gevorderde bedragen heeft gedaagde een betalingsvoorstel gedaan waarop appellant binnen zes weken kon reageren. De brief vervolgt: "Daarna ontvangt u een beslissing over de boete en de terugvordering. Bovendien nemen wij een beslissing over de wijze van betaling van het te veel betaalde en de boete.". Expliciet is in de brief nog vermeld dat tegen de aankondiging van de boete en dit betalingsvoorstel het indienen van een bezwaarschrift niet mogelijk is.
In zijn bezwaarschrift heeft appellant aangevoerd dat hij gehuwd is op de Filippijnen, de erkenning van zijn huwelijk in Nederland pas in november van 2000 heeft plaatsgevonden en dat zijn echtgenote nog geen permanente verblijfsvergunning heeft zodat hij zelfs formeel nog niet gerechtigd is tot permanente samenwoning met zijn vrouw. Hierdoor meent appellant dat hij gedaagde tijdig heeft geïnformeerd en dat hij recht behield op Anw-uitkering tot en met november 2000 waardoor de terugvordering en de boete niet terecht zijn vastgesteld.
Bij beslissing op bezwaar van 20 april 2001 heeft gedaagde het bezwaar voorzover gericht tegen de vooraankondiging van de terugvordering en de boete niet-ontvankelijk verklaard, omdat de definitieve besluiten hieromtrent nog niet zijn genomen. Voorts heeft gedaagde het bezwaar tegen de beëindiging van de Anw-uitkering per 1 april 2000 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft gedaagde overwogen dat appellant op 2 maart 2000 in het huwelijk is getreden met [naam echtgenote]. Het feit dat het huwelijk pas later in Nederland is erkend en zijn echtgenote pas vanaf 6 december 2000 op zijn adres ingeschreven staat, doet hier niet aan af. Van dringende redenen om van de herziening van de Anw-uitkering af te zien is in het geval van appellant geen sprake.
De rechtbank heeft dit oordeel van gedaagde onderschreven en het beroep van appellant ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant nogmaals aangevoerd dat zijn relevante omstandigheden in het kader van de Anw niet eerder dan medio november 2000 zijn veranderd omdat is onderzocht of er sprake was van het sluiten van een schijnhuwelijk en zijn echtgenote eerst na afsluiting van dit onderzoek toestemming van de Nederlandse overheid kreeg om naar Nederland te komen. Volgens appellant kan er zolang de overheid het vormen van een gezamenlijke huishouding belet nog geen sprake zijn van een huwelijk. Appellant voelt zich ongelijk behandeld ten opzichte van mensen die ongehuwd gaan samenwonen in welk geval de Anw-uitkering beëindigd wordt als sprake is van een gezamenlijke huishouding. Appellant heeft ter zitting nog gewezen op de brief van gedaagde van 25 oktober 2000 waarin appellant is gevraagd vanaf welke datum hij een gezamenlijke huishouding is gaan voeren. Uit de redactie van deze brief leidt appellant af dat ook gedaagde voor de bepaling van het beëindigingsmoment van de Anw-uitkering in eerste instantie het moment van samenwonen binnen het huwelijk van belang heeft geacht. Derhalve valt appellant niet te verwijten dat hij de sluiting van zijn huwelijk niet eerder heeft gemeld. In dit verband heeft appellant nog gewezen op de divergentie bij verschillende overheidsinstanties, zoals de belastingdienst en de gemeente, bij welke instanties het tijdstip van samenwonen essentieel wordt geacht en niet de datum van de huwelijkssluiting. Voorts is appellant het niet eens met het standpunt van de rechtbank dat slechts sprake was van een voornemen tot boete-oplegging nu hij bij schrijven van 26 oktober 2001 juist een beslissing over de terugvordering en de boete heeft ontvangen.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder b van de Anw eindigt het recht op nabestaanden-uitkering onder meer indien de nabestaande in het huwelijk treedt. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 2 maart 2000 op de Filippijnen een rechtsgeldig huwelijk heeft gesloten. Dat vervolgens in het kader van de aanvraag om een vergunning tot verblijf voor de echtgenote een onderzoek is gevolgd naar een mogelijk aangegaan schijnhuwe-lijk van appellant en zijn echtgenote, voordat zij kon worden toegelaten tot Nederland waar appellant al verbleef, kan niet afdoen aan de rechtsgeldigheid van dit huwelijk. Voorts zijn de erkenning van dat huwelijk in Nederland en de inschrijving daarvan in de Gemeentelijke basisadministratie geen voorwaarden waaraan voldaan moet zijn voordat het huwelijk als huwelijk in de zin van de Anw aangemerkt kan worden.
Nu in de Anw aan de wijze waarop aan het huwelijk invulling wordt of kan worden gegeven geen voorwaarden zijn gesteld speelt het feit dat appellant geen gezamenlijke huishouding kon voeren met zijn echtgenote geen rol bij de bepaling of sprake is van een huwelijk in de zin van de Anw.
Wat betreft appellants betoog met betrekking tot gedaagdes brief van 25 oktober 2000 merkt de Raad op dat de in die brief gestelde vraag relevant kan zijn in de situatie dat appellant reeds voor zijn huwelijk een gezamenlijke huishouding voerde, waardoor er reeds op een eerder tijdstip dan de huwelijkssluiting een grond voor beëindiging van de Anw-uitkering zou hebben bestaan.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Anw is gedaagde gehouden een besluit tot toekenning van nabestaandenuitkering in te trekken of te herzien, indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Uitgangspunt van artikel 34 van de Anw is blijkens de Memorie van Toelichting dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden (TK, 1994-1995, 23909, nr. 3). In de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer is daaraan echter toegevoegd dat in het wetsvoorstel wordt aangesloten bij het rechtszekerheidsbeginsel uit de rechtspraak inhoudend dat herziening/intrekking van een uitkering niet is toegestaan tenzij betrokkene had kunnen begrijpen dat hij geen recht op uitkering had (EK, 1995-1996, 23909, nr. 114b).
Gedaagde heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat gedaagde niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. De Raad is van oordeel dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
De Raad is van oordeel dat appellant niet al zijn verplichtingen jegens gedaagde is nagekomen door de wijziging in zijn situatie, in casu het sluiten van zijn huwelijk op 2 maart 2000, niet aan gedaagde te melden. Gedaagde heeft dan ook met recht geoordeeld dat er in het onderhavige geval -ook in zijn beleid- geen redenen zijn om van herziening met terugwerkende kracht van appellants recht op Anw-uitkering met ingang van
1 april 2003 af te zien.
Met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van appellants bezwaar tegen de terugvordering en de boete is de Raad met gedaagde van oordeel dat de begeleidende brief van 21 november 2000 gezien de inhoud van dit schrijven niet aangemerkt kan worden als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat die brief niet is gericht op enig rechtsgevolg en derhalve geen rechtshandeling bevat. De brief heeft blijkens de bewoordingen ervan voornamelijk tot doel appellant te informeren enerzijds over het voornemen van gedaagde om de ten onrechte betaalde uitkering terug te vorderen alsmede het voornemen om een boete op te leggen en anderzijds over de hoogte van het bedrag dat volgens appellant onverschuldigd is betaald en de hoogte van de boete. Voorts wijzen ook de overige omstandigheden er geenszins op dat appellant het besluitvormingsproces ten aanzien van de terugvordering en de boete op 21 november 2000 reeds had afgerond. In de brief wordt immers een voorstel tot een betalingsregeling gedaan aan appellant met als doel om, na kennisneming van de reactie van appellant, te komen tot een gecombineerd terug- en invorderingsbesluit als bedoeld in artikel 53, vijfde lid, van de Anw. Ook ten aanzien van de boete is appellant eerst de gelegenheid gegeven te reageren waarbij expliciet is aangegeven dat daarna het besluit over de boete genomen zal worden.
Voorts constateert de Raad dat het bezwaarschrift van appellant op grond van artikel 6:10, eerste lid, van de Awb niet aangemerkt kan worden als een prematuur bezwaar, nu appellant op grond van de tekst van de brief van 21 november 2000 redelijkerwijs niet kon menen dat reeds een besluit over de terugvordering en de boete was genomen.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat gedaagde bij het bestreden besluit terecht heeft geconcludeerd dat appellant ingaande 1 april 2003 niet langer recht had op een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw, zodat die uitkering terecht alsnog met ingang van die datum is beëindigd en voorts dat gedaagde de bezwaren van appellant tegen de begeleidende brief van 21 november 2000 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat die brief geen besluiten inhoudt in de zin van de Awb.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.F. van Moorst.