ECLI:NL:CRVB:2004:AO7879

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3295 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
  • O.J.D.M.L. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en regionale spreiding van functies in het FIS-systeem

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 17 februari 2004, wordt de zaak behandeld van een appellant die een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft aangevraagd. De appellant, die voorheen werkzaam was als sloper/grondwerker, had zich op 11 januari 1999 ziek gemeld met diverse klachten. De Raad behandelt het hoger beroep van de appellant tegen een eerder besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), dat zijn uitkering had vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.

De appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Leeuwarden had het beroep van de appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de gemachtigde van de appellant aanvullende gronden ingediend, waarbij onder andere werd gewezen op de medische situatie van de appellant en de representativiteit van de functie medewerker opstellen ochtendploeg in het FIS-systeem. De Raad heeft de medische rapporten en de argumenten van de appellant zorgvuldig overwogen, maar concludeert dat er geen reden is om de eerdere oordelen van de rechtbank te betwisten.

De Raad stelt vast dat de functie medewerker opstellen ochtendploeg voldoet aan de vereisten voor regionale spreiding, zoals vastgelegd in het FIS-systeem. De Raad wijst erop dat er geen wettelijke eis bestaat voor regionale spreiding van functies in de WAO of het Schattingsbesluit. De Raad bevestigt dat het bestreden besluit in rechte standhoudt en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

02/3295 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 29 december 1999 heeft gedaagde met ingang van 10 januari 2000 aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit namens appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 13 december 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Leeuwarden heeft het namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 13 december 2000 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 16 mei 2000 (lees: 2002), reg.nr. 01/46 WAO, ongegrond verklaard.
De toenmalige gemachtigde van appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Onder overlegging van een tweetal bijlagen heeft mr. P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Woerden, als opvolgend gemachtigde de gronden van het hoger beroep ingediend.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop de gemachtigde van appellant heeft gereageerd.
Gedaagde heeft bij brief van 4 oktober 2002 het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige M. Meertens van 29 april 2002 overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 januari 2003, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen drs. E.H. Siemeling, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant was laatstelijk gedurende 40 uur per week als sloper/grondwerker werkzaam toen hij op 11 januari 1999 uitviel met diverse klachten. Ter beoordeling van zijn aanspraak op uitkering ingevolge de WAO na het bereiken van de wettelijke wachttijd van 52 weken, is appellant op 16 november 1999 onderzocht door de verzekeringsarts Y. Cernohorsky-Brands. Blijkens haar rapport van dezelfde datum was er bij het psychisch onderzoek geen sprake van evidente psychopathologie. Wel nam Cernohorsky-Brands naar aanleiding van het lichamelijk onderzoek beperkingen aan voor werken in een stoffige omgeving met veel temperatuurwisselingen en in verband met rechter knieklachten beperkingen bij traplopen en knielen. Voorts nam zij vanwege geringe rugklachten beperkingen aan ten aanzien van tillen en dragen. Cernohorsky-Brands legde haar bevindingen vast in het handgeschreven FIS-formulier van 16 november 1999, dat uitwerking vond in het belastbaarheidspatroon van 24 november 1999. Op basis van een en ander en aan de hand van de arbeidsmogelijk- hedenlijst van eveneens 24 november 1999 selecteerde de arbeidsdeskundige L. Bruinsma blijkens zijn rapport van
2 december 1999 acht functies en berekende hij, uitgaande van de middelste van de drie hoogst verlonende functies, het verlies aan verdiencapaciteit op 17,5%. Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van 29 december 1999.
In de bezwaarprocedure bracht de toenmalige gemachtigde van appellant bij brief van 12 april 2000 naar voren dat recentelijk was vastgesteld dat er ernstige knieklachten waren en dat er op dit moment sprake was van psychische problematiek omdat appellant zich niet neer kon leggen bij de ontstane situatie. Voorts werd als arbeidskundig bezwaar onder andere aangevoerd dat de functie medewerker opstellen ochtendploeg gebaseerd is op een functie op de bloemenveiling te Aalsmeer, waardoor deze functie niet voldoende representatief is.
Naar aanleiding van de medische bezwaren heeft de bezwaarverzekeringsarts E.V. van Hal-Dik appellant op 6 juni 2000 onderzocht. Blijkens haar rapport van dezelfde datum heeft appellant nu psychische klachten, maar zijn deze ontstaan na de datum in geding. Daarbij heeft Van Hal-Dik vermeld dat appellant moeite heeft met de hele schattingsprocedure en de gevolgen daarvan, hetgeen heeft geleid tot een ziekmelding op 29 mei 2000. De knieklachten berusten, aldus Van Hal-Dik, op een meniscuslaesie, maar geven thans, nu appellant geen zwaar werk meer doet, weinig last. Volgens haar is er geen reden de gestelde beperkingen voor traplopen en knielen te wijzigen en zijn de rugklachten, waarvoor beperkingen ten aanzien van tillen en dragen zijn gesteld, niet ernstig. Voor de beperkingen voortvloeiend uit de astmatische bronchitis geldt volgens Van Hal-Dik dat Cernohorsky-Brands daarmee voldoende rekening heeft gehouden. Van de vaatproblemen heeft appellant na een operatie geen last meer. Al met al zag Van Hal-Dik geen aanleiding het belastbaarheidspatroon van appellant te wijzigen, ook niet blijkens haar rapport van 25 september 2000 naar aanleiding van de ontvangst van de medische kaart van de huisarts.
Nadat gedaagde in verband met de bezwaren van appellant tegen de vaststelling van het (vervolg)dagloon op 23 november 2000 ter zake een correctiebeslissing had genomen en gedaagde de WAO-uitkering van appellant bij afzonderlijk besluit van eveneens 23 november 2000 naar aanleiding van toegenomen arbeidsongeschiktheid vanaf 1 augustus 2000 met ingang van 29 augustus 2000 had herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, heeft gedaagde bij het bestreden besluit het primaire besluit van 29 december 1999 gehandhaafd.
In beroep heeft de toenmalige gemachtigde van appellant bij brief van 20 november 2001 naar aanleiding van een vraagstelling van de rechtbank in verband met een verwijzing in beroep naar eerder in de bezwaarprocedure onder andere naar voren gebrachte bezwaren tegen de vaststelling van het maatmanloon en het (vervolg)dagloon aangegeven dat alleen nog aan de orde is de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding. Deze gemachtigde gaf voorts in een brief van 15 maart 2002 aan dat niet blijkt dat de gevoelens van overspannenheid/- gespannenheid van appellant al dan niet aanwezig waren voor de ziekmelding van 29 mei 2000 en dat zulks wat betreft de datum in geding onderzocht had moeten worden.
Desgevraagd door de rechtbank heeft de bezwaararbeidsdeskundige M. Meertens in zijn rapport van 19 november 2001 vermeld dat een fb-code niet in het FIS-systeem wordt opgenomen, indien deze code niet is gevuld met vijf functie- beschrijvingen, waarvan er in elk van de vijf regio's ten minste één functiebeschrijving voorkomt. Voorts heeft Meertens gesteld dat de functie medewerker opstellen ochtendploeg (fb-code 9719) op 1 januari 2001 is geënquêteerd bij
11 verschillende bedrijven, waaronder de bloemenveilingen van Aalsmeer, Eelde, Bemmel en Blijswijk, verdeeld over
5 regio's, waardoor de functie voldoet aan de voorwaarden voor regionale spreiding. Naar aanleiding hiervan is namens appellant op 22 maart 2002 een brief van een personeelsfunctionaris van FloraHolland Eelde van 19 maart 2001 (lees: 2002) overgelegd, waarin is aangegeven dat de evenbedoelde functie onder deze benaming niet bij haar voorkomt, maar van toepassing is op de bloemenveiling Aalsmeer. Vergelijkbare functies bij FloraHolland Eelde zijn de niet voltijdse functies zaalmedewerker of aanvoermedewerker, welke hetzij in deeltijd hetzij in combinatie met een andere functie worden vervuld.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel omtrent het oordeel van Cernohorsky-Brands inzake de belastbaarheid van appellant. De rechtbank overwoog voorts dat uit de gedingstukken niet is gebleken dat de psychische klachten, waarvoor appellant zich op 29 mei 2000 ziek meldde, ook reeds op de datum in geding, 10 janauri 2000, bestonden. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de in de geduide functies optredende belastingen de voor appellant vastgestelde belastbaarheid niet te boven gaan. Ten slotte gaf de rechtbank als haar oordeel dat, gelet op het evengenoemde rapport van Meertens en in aanmerking genomen de geldende specifieke vereisten voor opname van een functie in het FIS-systeem, de functie medewerker intern transport voldoet aan het vereiste van regionale spreiding.
In hoger beroep heeft de huidige gemachtigde van appellant ter nadere onderbouwing van zijn standpunt met betrekking tot de functie medewerker opstellen ochtendploeg nog een brief van FloraHolland Rijnsburg van 26 maart 2002 overgelegd, waarin is aangegeven dat deze functie inderdaad op meerdere bloemenveilingen voorkomt doch dat de arbeidsduur per veiling zeer verschillend kan zijn en dat het in de regel gaat om deeltijdfuncties met een invulling in de ochtenduren.
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad dat appellant in hoger beroep zijn in eerdere fasen van de procedure voorgedragen bezwaren niet heeft prijsgegeven maar in hoger beroep daartegen geen afzonderlijke (nadere) grieven meer heeft aangevoerd. Op grond van de gedingstukken heeft de Raad geen aanleiding gezien over die grondslag - met inbegrip van de betekenis van de gestelde psychische klachten voor de beoordeling per de datum in geding - anders te oordelen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gedaan.
De Raad stelt ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voorop dat noch de WAO noch het ten tijde van de datum in geding geldende Schattingsbesluit WAO, WAZ en Wajong een regeling bevat met betrekking tot de vereisten omtrent regionale spreiding waaraan een in het FIS-systeem opgenomen functie dient te voldoen. Wel is het de Raad uit andere zaken bekend dat het FIS in september 1995 na overleg met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is aangepast, waarbij het streven er onder andere op gericht was functies die in drie of vier van de regio's voorkwamen alleen te handhaven als zij op redelijke termijn zodanig konden worden aangevuld dat zij in alle regio's voorkomen. De Raad heeft - in beginsel uitgaande van de juistheid van de in het FIS-systeem opgenomen gegevens - in hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd onvoldoende aanleiding gezien voor het doen ontstaan van twijfel omtrent de juistheid van de uit de stukken blijkende gegevens omtrent de functie medewerker opstellen ochtendploeg, zoals deze gegevens wat betreft de regionale spreiding door Meertens nader zijn toegelicht in zijn rapport van 19 november 2001. De Raad wijst er in dit verband op dat in hoger beroep onweersproken is gebleven de van de zijde van gedaagde ter zitting van de rechtbank op 7 mei 2002 gegeven toelichting inhoudende dat onder de algemene benaming "medewerker transport" in de fb-code 9717 meer functies, te weten 11 in 5 regio's, vallen dan de functie betreffende de bloemenveiling te Aalsmeer, welke laatste functie blijkens de verkorte functie-omschrijving kennelijk de op de bij de schatting gehanteerde arbeidsmogelijkhedenlijst vermelde functie is. De namens appellant naar voren gebrachte stelling komt er - bij het ontbreken van een wettelijke eis tot regionale spreiding van de in het FIS opgenomen functies - op neer dat dit ontbreken ten aanzien van de functie medewerker opstellen ochtendploeg een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel zou betekenen. Gelet op het voorgaande ziet de Raad daartoe geen aanleiding.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte standhoudt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.W. Engelhart.