ECLI:NL:CRVB:2004:AO7755

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6498 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake de te late aanvraag voor ziekteuitkering door een ambtenaar

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin zijn beroep tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond werd verklaard. Appellant, werkzaam als conciërge bij het Visser 't Hooft Lyceum te Leiden, had op 23 april 2001 te horen gekregen dat zijn tijdelijk dienstverband niet verlengd zou worden. Op dezelfde dag meldde hij zich ziek. Na een periode van ziekte diende hij op 10 september 2001 een aanvraag voor een werkloosheidsuitkering in, maar deze werd afgewezen omdat de aanvraag te laat was ingediend. De Minister verklaarde de aanvraag vervallen, wat appellant in beroep aanvocht.

De rechtbank oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om de aanvraag tijdig in te dienen. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde dit oordeel in hoger beroep. De Raad stelde dat onbekendheid met de regelgeving geen geldige reden is voor het niet in acht nemen van de aanvraagtermijn. Ook de stelling van appellant dat hij door psychische klachten niet in staat was om tijdig te reageren, werd verworpen, omdat hij geen objectieve medische gegevens had overgelegd ter onderbouwing van zijn claim. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit en de uitspraak van de rechtbank bevestigd moesten worden, en dat er geen aanleiding was voor vergoeding van proceskosten.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de aanvrager om tijdig te handelen en de noodzaak om zich goed te informeren over de geldende regels en termijnen.

Uitspraak

02/6498 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 november 2002, nr. AWB 02/240 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde is, zoals eerder aangekondigd, niet verschenen.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was in het kader van een reïntegratietraject werkzaam als conciërge bij het Visser 't Hooft Lyceum te Leiden. Op 23 april 2001 is hem aangezegd dat zijn tijdelijk dienstverband per 1 augustus 2001 niet zal worden verlengd en dat hij zal worden ontslagen wegens ongeschiktheid voor de functie anders dan wegens ziekte of gebrek. Op diezelfde dag heeft appellant zich ziek gemeld. Appellant is geruime tijd ziek gebleven. In augustus 2001 is hij drie weken met vakantie gegaan. Op 10 september 2001 heeft gedaagde van appellant een formulier Aanvraag werkloosheidsuitkering ontvangen, waarop is aangegeven dat hij sedert 23 april 2001 ziek is.
1.2. Bij besluit van 4 oktober 2001 heeft gedaagde appellant een uitkering ingevolge het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs (BZA) toegekend van 1 augustus 2001 tot uiterlijk 1 november 2002, alsmede met toepassing van artikel 40, eerste lid, tweede volzin, van het BZA over de periode van 1 augustus 2001 tot 30 augustus 2001 die uitkering vervallen verklaard wegens te late indiening van de aanvraag. Bij het bestreden besluit van 4 december 2001 heeft gedaagde appellants bezwaren, gericht tegen de vervallenverklaring van de ziekte-uitkering, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat onbekendheid met de regelgeving volgens vaste rechtspraak geen omstandigheid oplevert die de conclusie rechtvaardigt dat appellant redelijkerwijs niet in staat was de ingevolge artikel 40, eerste lid, van het BZA geldende aanvraagtermijn van 7 dagen na de datum van het ontslag in acht te nemen en dat het tot de eigen verantwoordelijkheid van een rechthebbende behoort om zich na beëindiging van het dienstverband te verzekeren van de in geding zijnde uitkering. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de stelling van appellant dat hij met ingang van 27 augustus 2001, de dag waarop hij zich telefonisch bij USZO heeft gemeld en heeft verzocht om toezending van het aanvraagformulier, aanspraak had op ziekte-uitkering geen steun vindt in het BZA en dat bij het bestreden besluit derhalve terecht is uitgegaan van de datum van aanvraag door appellant.
3.1. De Raad ziet in hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank en maakt de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank tot de zijne. De Raad voegt daaraan toe dat hij appellants standpunt dat het informatieblad "Nieuws" voor uitkeringsgerechtigden bij ABP en USZO van maart 2001 zeer verwarrend is, niet kan plaatsen, nu ook daaruit blijkt dat bij ziekte op of vlak na de ontslagdatum de betrokkene zelf voor ziekmelding bij USZO moet zorgdragen. Voorts is de Raad van oordeel dat de ter zitting door appellant gemelde omstandigheid dat zijn partner de informatie onjuist heeft gelezen, waardoor appellant er vanuit is gegaan dat hij voor zijn vakantie geen actie ter verkrijging van een ziekte-uitkering behoefde te ondernemen, voor rekening van appellant dient te blijven.
3.2. Ten aanzien van het ter zitting in eerste aanleg door appellant ingenomen en in hoger beroep herhaalde standpunt dat hij niet in staat was de aanvraag tijdig in te dienen wegens in augustus 2001 ondervonden psychische klachten, waarvoor hij werd behandeld, overweegt de Raad dat appellant geen objectieve medische gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat die psychische klachten zodanig ernstig waren dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest de aanvraagtermijn in acht te nemen. Dat appellant sedert 22 april 2002 een volledige uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt maakt dit niet anders.
4. Gelet op het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komen.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 april 2004.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.