ECLI:NL:CRVB:2004:AO7635

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4181 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting AOW-toeslag als gevolg van de door echtgenote ontvangen FPU-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de korting op de AOW-toeslag van appellant werd bevestigd. Appellant, geboren op 8 juli 1933, ontving een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW), inclusief een toeslag voor zijn echtgenote, geboren op 3 juli 1938. Met ingang van 1 augustus 2000 ontving de echtgenote van appellant een FPU-uitkering, vastgesteld op f. 1.427,52 per maand. Deze uitkering werd door de Sociale verzekeringsbank in mindering gebracht op de AOW-toeslag, wat resulteerde in het niet meer verstrekken van de toeslag. Appellant maakte bezwaar tegen deze korting, maar de Sociale verzekeringsbank verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde het besluit van de Sociale verzekeringsbank, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 27 februari 2004. Tijdens de zitting was appellant aanwezig, terwijl de Sociale verzekeringsbank werd vertegenwoordigd door E.W. Viertelhauzen. De Raad heeft zich gericht op de vraag of de FPU-uitkering van de echtgenote van appellant moet worden aangemerkt als inkomen in verband met arbeid, zoals bedoeld in artikel 7, lid 1, aanhef en onder d van het Inkomensbesluit AOW 1996. De Raad concludeert dat de FPU-uitkering, gezien de aard en strekking van de regeling, als een uitkering bij vervroegde uittreding moet worden beschouwd. Dit betekent dat de uitkering terecht in mindering is gebracht op de AOW-toeslag.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door mr. T.L. de Vries als voorzitter, met mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, en is openbaar uitgesproken op 9 april 2004.

Uitspraak

02/4181 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op bij beroepschrift uiteengezette gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 juni 2002, nummer 01/1882 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen..
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.
Appellant heeft een stuk nagezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 februari 2004. waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door E.W. Viertelhauzen, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Aan appellant, geboren op 8 juli 1933, is een ouderdoms-pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend, met een toeslag voor zijn op 3 juli 1938 geboren echtgenote, [naam echtgenote].
Ingaande 1 augustus 2000 is aan de echtgenote van appellant een FPU-uitkering verstrekt, door gedaagde vastgesteld op f. 1.427,52 per maand, welke uitkering als inkomen in verband met arbeid door gedaagde in mindering is gebracht op de toeslag. Dit heeft tot gevolg gehad dat geen toeslag meer werd verstrekt.
Een bezwaar gericht tegen de korting van de FPU-uitkering op de toeslag is door gedaagde ongegrond verklaard, waarna de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
De Raad zal zich beperken tot de behandeling van het partijen in hoger beroep verdeeld houdende geschilpunt, zijnde de vraag of de door de echtgenote van appellant genoten FPU-uitkering dient te worden aangemerkt als een uitkering op grond van een regeling voor vervroegde uittreding of een regeling, die daar naar aard en strekking mee overeenkomt, welke op grond van het bepaalde in artikel 7, lid 1, aanhef en onder d van het Inkomensbesluit AOW 1996 als inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven dient te worden beschouwd en derhalve op de toeslag in mindering dient te worden gebracht.
De Raad heeft in hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding gevonden deze vraag anders dan de rechtbank, dus bevestigend, te beantwoorden, nu de FPU-uitkering zowel naar de bewoordingen als de strekking van de regeling waar zij -mede- op rust, te weten het FPU-reglement basisuitkering en aanvullende uitkering, als een uitkering bij vervroegde uittreding dient te worden beschouwd. Het feit dat een component van de FPU-uitkering wordt gevormd door een flexibel pensioen doet daaraan niet af.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak in stand moet blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2004.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) J.P. Grauss.