02/3718 AW, 02/3831 AW en 02/4647 AW
[betrokkene], wonende te [woonplaats], appellante tevens gedaagde, hierna: betrokkene,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeewolde, gedaagde tevens appellant, hierna: het College.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 10 juni 2002, nr. AWB 01/1236, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Van beide zijden is een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de Raad een afschrift toegezonden van het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 15 augustus 2002.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 12 februari 2004, waar betrokkene in persoon is verschenen, met bijstand van mr. W.J. Dammingh, werkzaam bij ABVA KABO FNV, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Schaap, werkzaam bij CAPRA, en Th.M.C. van Gameren, werkzaam bij de gemeente Zeewolde.
1.1. Betrokkene is met ingang van 1 september 2000 aangesteld in vaste dienst voor 24 uur per week als consulent terugvordering en verhaal bij het taakcluster Sociale Dienstverlening van de Sector Basisvoorzieningen van de gemeente Zeewolde. Aangezien betrokkene geen ervaring had als consulent terugvordering en verhaal is bij haar aanstelling afgesproken dat zij gedurende drie maanden training en begeleiding op haar werkplek zou krijgen door een op dat moment voor de gemeente werkzame externe medewerker.
1.2. De eerste zes weken van de inwerkperiode zijn zonder problemen verlopen. Daarna diende betrokkene meer zelfstandig terugvorderings- en verhaalswerkzaamheden te verrichten, die nog wel werden gecontroleerd door haar begeleider. Deze achtte haar brieven en rapportages toen dermate slordig dat zij daarover door hem regelmatig is aangesproken. Betrokkene heeft hierover geklaagd bij haar leidinggevende en bij hem om begrip gevraagd voor het feit dat zij in een leerproces zat.
1.3. Eind oktober 2000 heeft betrokkene aangegeven dat zij meer zelfstandig wilde werken, in verband waarmee zij bij haar leidinggevende een plan van aanpak heeft ingediend. Daarbij werd afgesproken dat zij de administratieve organisatie op zich zou nemen om het overzicht te krijgen over de post en de werkvoorraad.
1.4. Medio november van dat jaar is betrokkene opnieuw in conflict geraakt met haar begeleider over de kwaliteit van haar werk. Daarop is door haar leidinggevende besloten dat het werk van betrokkene niet meer zou worden beoordeeld door haar begeleider maar door de toetser van het cluster Sociale Dienstverlening en dat zou worden bezien of de begeleider zou kunnen worden vervangen door een andere externe medewerker. De leidinggevende heeft tegenover betrokkene alle vertrouwen uitgesproken, doch tegelijkertijd en vanuit managementoverwegingen buiten medeweten van haar met de begeleider en de toetser afgesproken dat zij hem zouden melden wanneer betrokkene in de communicatie of de kwaliteit van haar werk weer in de fout zou gaan.
1.5. Na meldingen over de tekortschietende kwaliteit van het werk van betrokkene is door de leidinggevende aan de toetser eind november 2000 gevraagd de door hem eerder beoordeelde rapportages van betrokkene opnieuw te controleren. Uit hetgeen uit die controle naar voren is gekomen heeft de leidinggevende de conclusie getrokken dat het werk van betrokkene ernstig tekort schoot.
1.6. Betrokkene heeft op 4 december 2000 een notitie overhandigd aan haar leiding-gevende waarin zij het voorstel doet dat zij vanaf 1 januari 2001 in de gelegenheid wordt gesteld haar werkzaamheden zelfstandig te verrichten en derhalve de externe ondersteuning te beëindigen. Controle door de toetser zou naar haar mening afdoende moeten zijn. Naar aanleiding van dit voorstel heeft op 5 december 2000 een functioneringsgesprek plaatsgevonden waarin betrokkene door haar leidinggevende is geconfronteerd met zijn bevindingen. Betrokkene heeft vervolgens dit gesprek beëindigd en zich kort daarna ziek gemeld. Na twee vervolggesprekken heeft de leidinggevende op 2 januari 2001 een uitvoerige rapportage aan het College opgesteld en daarin de conclusie getrokken dat hij een voortzetting van de werkzaamheden van betrokkene niet voor zijn rekening durfde te nemen.
1.7. Bij brief van 9 april 2001 heeft het College betrokkene in kennis gesteld van zijn voornemen haar met toepassing van artikel 8:6 van de Collectieve Arbeidsvoorwaarden-regeling (CAR) eervol ontslag te verlenen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de door haar vervulde betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. Nadat betrokkene haar zienswijze omtrent dit voornemen had gegeven, heeft het College bij besluit van 13 juni 2001 zijn voornemen per 16 juni 2001 geëffectueerd. Het College heeft dat besluit, na bezwaar, gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 5 oktober 2001.
1.8. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak, zulks met bepalingen over proceskosten en griffierecht. De rechtbank was van oordeel dat het College weliswaar op goede gronden had geoordeeld dat betrokkene ongeschikt was voor de door haar vervulde functie van consulent terugvordering en verhaal, maar met de ontslagdatum - vrijwel aansluitend aan de datum van het ontslagbesluit van 13 juni 2001 - onvoldoende rekening had gehouden met de eigen verantwoordelijkheid van het College voor de aan betrokkene bij indienst-treding gegeven vaste aanstelling alsmede voor de - door de rechtbank vastgestelde - gebrekkige begeleiding. Naar het oordeel van de rechtbank had een meer evenwichtige afweging van de betrokken belangen het College aanleiding moeten geven een zekere ontslagtermijn in aanmerking te nemen, waarbij de rechtbank heeft aangetekend dat een termijn van twee maanden wel de rechterlijke toets zou kunnen doorstaan.
1.9. Het hoger beroep van betrokkene richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het College op goede gronden heeft geoordeeld dat zij ongeschikt was voor de door haar vervulde betrekking. Voorts is betrokkene van mening dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar grief dat bij het bestreden besluit, in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen sprake is geweest van een volledige heroverweging van het primaire besluit op grondslag van het bezwaar.
Het hoger beroep van het College richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het College bij het verleende ontslag een ruimere ontslagtermijn in acht had moeten nemen.
1.10. Bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven nadere besluit van 15 augustus 2001 is de ingangsdatum van ontslag bepaald op 16 augustus 2001.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. Naar aanleiding van betrokkenes grief dat in het onderhavige geval geen volledige heroverweging op grondslag van het bezwaar heeft plaatsgevonden, moet de Raad vaststellen dat in het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften is volstaan met een weergave van de standpunten van partijen en het oordeel van de president van de rechtbank naar aanleiding van een verzoek van betrokkene tot het treffen van een voorlopige voorziening. Vervolgens heeft de adviescommissie geconcludeerd dat er geen, althans onvoldoende aanleiding bestond voor de veronderstelling dat de aan het primaire besluit tot eervol ontslag ten grondslag liggende motivering dat besluit niet zou kunnen dragen. Het advies bevat geen over-wegingen op grond waarvan de adviescommissie tot deze conclusie is gekomen. De Raad kan dan ook niet anders concluderen dan dat aan het bestreden besluit geen kenbare heroverweging van het primaire besluit ten grondslag ligt. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:11 van de Awb en niet in stand kan blijven.
2.2. Gelet op het verhandelde ter zitting zal de Raad hiermee niet volstaan, maar tevens ingaan op de vraag of het ontslag op voldoende gronden berust.
2.3. Ingevolge artikel 8:6, eerste lid, van de CAR is het College bevoegd een ambtenaar eervol ontslag te verlenen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. Het College acht betrokkene ongeschikt of onbekwaam voor haar functie van consulent terugvordering en verhaal omdat zij veel fouten maakte in rapportages, beschikkingen en administratieve organisatie en omdat zij niet aanspreekbaar was op haar tekortkomingen. Anders dan de rechtbank kan de Raad het College hierin niet volgen.
2.3.1. De Raad stelt daarbij voorop dat betrokkene nog maar zeer kort in dienst was van de gemeente Zeewolde en, naar het College bekend was, geen enkele ervaring had met terugvordering- en verhaalzaken. Het College heeft zelf erkend dat er gedurende de eerste zes weken geen problemen waren en haar leidinggevende heeft, nadat de externe begeleider tegenover hem kritiek had geuit op de kwaliteit van het werk van betrokkene, nog op 15 november 2000 zijn vertrouwen in haar uitgesproken. Met betrekking tot de periode van 15 november 2000 tot 5 december 2000 heeft het College weliswaar een groot aantal brieven en rapportages overgelegd, waaruit volgens het College blijkt dat betrokkene veel fouten maakte, maar ter zitting van de Raad is gebleken dat niet vaststaat wat de status van die brieven en rapportages is, door wie wijzigingen zijn aangebracht in de tekst van deze bescheiden en evenmin of de oorspronkelijke tekst dan wel de daarin met pen aangebrachte wijzigingen overeenkomen met al dan niet bestaande standaard-teksten. De Raad is daarom van oordeel dat het College onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de kwaliteit van het werk van betrokkene zodanig tekort schoot dat zij ongeschikt moest worden geacht voor haar functie.
2.3.2. De Raad heeft voorts in de beschikbare gegevens geen concrete aanwijzigingen gevonden voor de stelling van het College dat betrokkene geen kritiek op haar functioneren aanvaardde of geen fouten wilde erkennen. Integendeel, in het plan van aanpak en de notitie van 4 december 2000 heeft betrokkene erkend dat haar functioneren op onderdelen nog niet goed was en heeft zij suggesties gedaan voor verbetering. Dat betrokkene is weggelopen uit het functioneringsgesprek van 5 december 2000 acht de Raad geen bewijs dat zij ongeschikt was voor haar functie, aangezien zij in dat gesprek werd geconfronteerd met zware kritiek van haar leidinggevende terwijl deze enkele weken daarvoor nog alle vertrouwen in haar had uitgesproken.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat de stelling van het College dat betrokkene ongeschikt of onbekwaam was voor de vervulling van haar betrekking van consulent terugvordering en verhaal op onvoldoende feitelijke grondslag berust. Het College was derhalve niet bevoegd betrokkene met toepassing van artikel 8:6 van de CAR te ontslaan.
3. Gelet op het vorenoverwogene moet het bestreden besluit worden vernietigd, evenals het daaraan ten grondslag liggende primaire ontslagbesluit van 13 juni 2001. De Raad zal ook de aangevallen uitspraak vernietigen, behoudens de daarin opgenomen bepalingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3.1. Het hoger beroep van het College dient niet-ontvankelijk te worden verklaard aangezien het College, gelet op hetgeen de Raad heeft overwogen, geen belang meer heeft bij dit hoger beroep.
3.2. Als gevolg van de vernietiging van de aangevallen uitspraak is de grondslag aan het nadere besluit van 15 augustus 2002 komen te ontvallen. De Raad zal daarom ook dat besluit vernietigen.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het College op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover het betreft de griffierecht- en proceskostenveroordeling;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 5 oktober 2001 alsnog gegrond;
Vernietigt dat besluit, evenals het daaraan ten grondslag liggende primaire besluit van
13 juni 2001;
Veroordeelt het College in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de gemeente Zeewolde;
Bepaalt dat de gemeente Zeewolde aan betrokkene het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 165,- vergoedt;
Verklaart het hoger beroep van het College niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat van de gemeente Zeewolde een griffierecht van € 409,- wordt geheven;
Vernietigt het besluit van 15 augustus 2002.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.