ECLI:NL:CRVB:2004:AO7611

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4147 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T. Hoogenboom
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens onbekwaamheid en ongeschiktheid; heroverweging van het ontslagbesluit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar tegen een ontslagbesluit van het Hoogheemraadschap van Delfland. De appellant, die sinds 1989 werkzaam was als salaris- en personeelsadministrateur, was in januari 1990 uitgevallen wegens ziekte. Na een periode van arbeidsongeschiktheid werd hij in juli 1995 volledig arbeidsgeschikt verklaard, maar hij hervatte zijn oude functie niet omdat deze inmiddels door een andere medewerker was ingenomen. Er volgde een loopbaaninterventietraject, maar dit leidde niet tot een nieuwe functie. In 1998 werd de appellant gevraagd zijn oude functie weer op te pakken, maar hij viel opnieuw uit wegens ziekte. In 2001 verleende gedaagde hem ontslag op grond van onbekwaamheid en ongeschiktheid voor de functie, wat de appellant aanvecht.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, maar in hoger beroep stelde de Raad voor de Rechtspraak vast dat er geen volledige heroverweging had plaatsgevonden van het ontslagbesluit. De Raad oordeelde dat het ontslag niet op goede gronden berustte, omdat de appellant niet de kans had gekregen om zijn kennis en vaardigheden op peil te brengen. De Raad concludeerde dat gedaagde niet voldoende had gedaan om de appellant te re-integreren en dat het ontslagbesluit derhalve vernietigd moest worden. Gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

De uitspraak van de Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige heroverweging van ontslagbesluiten en de verplichting van de werkgever om de werknemer de kans te geven om zijn functie adequaat te vervullen, vooral na langdurige ziekte.

Uitspraak

02/4147 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van Dijkgraaf en Hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Delfland, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 juni 2002, nr. AWB 01/2896 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P. Bellod, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam. Namens gedaagde is, daartoe ambtshalve als partij opgeroepen, ter zitting verschenen mr. M.J.H. Halsema, advocaat te Rotterdam.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, met ingang van 1 september 1989 aangesteld bij het Hoogheemraadschap van Delfland in de functie van salaris- en personeelsadministrateur, is in januari 1990 uitgevallen wegens ziekte. Na een P1-keuring door het Algemeen burgerlijk pensioen-fonds is hij medio juli 1995 volledig arbeidsgeschikt verklaard. Hij heeft niet in zijn oude functie hervat omdat gedaagde inmiddels in die functie een andere medewerker met een vast dienstverband had aangesteld. Gedaagde heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat binnen het Hoogheemraadschap van Delfland geen andere voor appellant geschikte functie aanwezig was en is met instemming van appellant begin 1996 een loopbaaninterventietraject gestart via het bureau Start-outplacement, hetgeen voor appellant niet heeft geleid tot het verkrijgen van een functie elders. Nadat een door appellant begin 1997 met behulp van het arbeidsbureau georganiseerde stage was mislukt, heeft gedaagde appellant medio december 1997 opgedragen zijn oude functie, die inmiddels door vertrek van de desbetreffende medewerkster was vrijgekomen, weer te gaan vervullen. Daarbij was het gedaagdes bedoeling appellant eerst enige weken te laten wennen aan de werksituatie en vervolgens te bezien welke scholing appellant nodig zou hebben om zijn functie adequaat te kunnen vervullen. Begin januari 1998 heeft appellant daadwerkelijk in zijn oude werkzaamheden hervat. Op 24 februari 1998 is hij wegens ziekte uitgevallen. Vervolgens is appellant in het kader van de afronding van een reorganisatie per 1 mei 1998 als functievolger herbenoemd in zijn functie.
1.2. Na twee jaar arbeidsongeschiktheid heeft gedaagde met het oog op te verlenen ontslag wegens medische arbeidsongeschiktheid de toenmalige Uszo om een arbeids-ongeschiktheidsadvies verzocht. In zijn advies van 29 juni 2000 heeft de adviserend verzekeringsarts van de Uszo appellant volledig arbeidsgeschikt geacht. Zijn uitkering ingevolge de WAO is per 9 juli 2000 ingetrokken. Appellant heeft zijn werkzaamheden niet hervat omdat hij zich volledig arbeidsongeschikt achtte en heeft tegen het intrek-kingsbesluit rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Bij besluit van 19 december 2000 heeft gedaagde met toepassing van artikel H9, eerste lid, van de Sectorale Arbeidsvoorwaardenregeling Waterschapspersoneel (SAW) appellant op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan wegens ziekte of gebreken per 1 februari 2001 eervol ontslag verleend. Bij het bestreden besluit van 6 juli 2001 heeft gedaagde, na bezwaar, dit ontslag gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit 6 juli 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Namens appellant is, kort samengevat, in hoger beroep aangevoerd dat in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in bezwaar geen volledige heroverweging van het bestreden besluit heeft plaatsgehad, dat op onvoldoende feitelijke grondslag is geoordeeld dat appellant ongeschikt dan wel onbekwaam was voor zijn betrekking en dat, zo appellants vaardigheden en kennis al enig bijspijkeren behoefden, hij daarvoor de kans niet heeft gekregen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat uit de inhoud van het advies van de Bezwaarschriftencommissie Awb Delfland blijkt dat deze commissie op basis van de bezwaren van appellant het primaire ontslagbesluit aan een volledige heroverweging heeft onderworpen, zodat deze grief van appellant niet slaagt.
4.2. Voorts dient de Raad te beoordelen of het onderhavige ontslagbesluit op goede gronden berust en of dat besluit ook overigens rechtmatig is.
4.2.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet bij een ontslag wegens ongeschikt-heid voor de vervulling van de betrekking sprake zijn van het bij de betrokkene ontbreken van de eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn. Ontslag wegens onbekwaamheid kan worden verleend indien de betrokkene niet (meer) beschikt over de kennis en vaardigheden die nodig zijn voor een goede uitoefening van de functie.
4.2.2. Gedaagde acht appellant ongeschikt voor de vervulling van zijn functie omdat hij niet (meer) over de kennis en vaardigheden beschikt die nodig zijn om de functie van personeelsadministrateur met succes te vervullen en blijk heeft gegeven niet te beschikken over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die nodig zijn om die kennis en vaardigheden (weer) te verwerven.
4.2.3. Voor de Raad is voldoende komen vast te staan dat appellant, die zijn functie jarenlang niet daadwerkelijk had uitgeoefend, bij zijn herintreden in januari 1998 niet meer beschikte over de voor die functie vereiste bekwaamheden. Dit was echter in overwegende mate toe te schrijven aan langdurige ziekte, buiten de schuld van appellant, gevolgd door een periode waarin gedaagde - die de functie van appellant door een ander had laten vervullen - vooral op het vertrek van appellant aankoerste. Niet is gebleken dat gedaagde aan appellant in die periode de mogelijkheid heeft geboden om binnen de eigen organisatie te reïntegreren. Evenmin dat aan appellant concreet en duidelijk is aangegeven wat met het oog daarop van hem werd verwacht. Toen in december 1997 de oude functie opnieuw beschikbaar kwam, is met appellant een gesprek gevoerd, waarin hem de gelegenheid is geboden langzaam aan het werk te wennen. Appellant is evenwel kort daarna wegens ziekte uitgevallen, hetgeen door gedaagde is aanvaard. Toen appellant medio 2000 arbeidsgeschikt werd verklaard doch niet hervatte, heeft gedaagde hem geen werkzaamheden opgedragen, noch, zoals appellant eerder wel was toegezegd, anderszins een route uitgestippeld die tot reïntegratie zou kunnen leiden. Een en ander brengt de Raad tot het oordeel dat gedaagde niet, in de mate waarin dit onder de gegeven omstandigheden van hem mocht worden verwacht, aan appellant de gelegenheid heeft geboden zijn kennis en vaardigheden op het vereiste niveau te brengen. Gedaagde kon appellant dan ook (nog) niet tegenwerpen dat hij daartoe niet de geschiktheid bezat.
4.2.4. Voorts is de Raad van oordeel dat de enkele omstandigheid dat appellant zich niet in de arbeidsgeschiktheidsverklaring per 9 juli 2000 heeft geschikt, daartegen rechts-middelen heeft aangewend en niet aan het werk is gegaan, onvoldoende is voor de conclusie dat bij appellant de eigenschappen, mentaliteit en instelling, benodigd voor het adequaat vervullen van zijn functie, ontbreken.
5. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit een voldoende feitelijke grondslag ontbeert en derhalve wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, te worden vernietigd. Gedaagde dient een nieuwe beslissing op appellants bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 6 juli 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,- , te betalen door het Hoogheemraadschap van Delfland;
Bepaalt dat het Hoogheemraadschap van Delfland aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in het totaal € 267,10 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) I.D. Veldman.