E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zevenaar, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.C.C.M. Brand, advocaat te Westervoort, op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 10 september 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. ABW 99/1009, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Brand, terwijl gedaagde zich, zoals tevoren is aangekondigd, niet heeft doen vertegenwoordigen.
Appellant heeft op 26 januari 1998 een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend ter voorziening in de kosten van levensonderhoud van hemzelf en zijn zoon Gideon. Gedaagde heeft op 25 februari 1998 besloten deze aanvraag niet verder in behandeling te nemen op de grond dat onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om de aanvraag af te handelen. Dit besluit is bij besluit op bezwaar van 29 juni 1998 gehandhaafd. De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 16 december 1998 het beroep tegen het besluit van 29 juni 1998 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Vervolgens heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar de aanspraak van appellant op uitkering. Op grond van de bevindingen van dat onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 16 februari 1999 de aanvraag van appellant afgewezen. Daartoe is - kort gezegd - overwogen dat gezien het extreem lage verbruik van elektra, gas en water niet aanneme-lijk is dat appellant vanaf 26 januari 1998 woonachtig is op het adres [adres] te [woonplaats], en dat de door hem opgegeven inkomsten, bestaande uit kinderbijslag en huur-subsidie, niet overeenkomen met zijn uitgavenpatroon, zodat geconcludeerd moet worden dat hij anderszins in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten voorziet. Gedaagde stelt zich in verband hiermee op het standpunt dat appellant de inlichtingenplicht zodanig heeft geschonden dat niet kan worden beoordeeld of en zo ja, in hoeverre hij aanspraak op bijstand heeft.
Bij besluit van 19 mei 1999 heeft gedaagde het namens appellant tegen het besluit van 16 februari 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep dat namens appellant tegen het besluit van 19 mei 1999 is ingesteld ongegrond verklaard.
In hoger beroep is de aangevallen uitspraak namens appellant gemotiveerd bestreden.
De Raad stelt voorop dat naar vaste rechtspraak de vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Vaststaat dat appellant in de in dit geding relevante periode van 26 januari 1998 tot de datum van het primaire besluit van 16 februari 1999 bij de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] en op het aanvraagformulier heeft vermeld daar te wonen met zijn zoon Gideon.
Gedaagde heeft zijn standpunt over de woonsituatie van appellant in hoofdzaak gebaseerd op de in een rapport van 1 februari 1999 met bijlage neergelegde bevindingen van het in januari 1999 ingestelde onderzoek. In verband met de behandeling van het hoger beroep van appellant heeft gedaagde begin 2002 opnieuw een onderzoek verricht, waarvan op 10 januari 2002 door B. Kapelle een rapport is opgemaakt. Uit beide onderzoeken komt onder meer naar voren dat het verbruik van elektriciteit van de woning [adres] sedert 1995 zeer gering is en niet hoger dan 340 kilowattuur per jaar heeft bedragen, dat het verbruik van water medio 1997 tot medio 1998 en ook het jaar daarna slechts 1 m3 bedroeg, en dat bovendien sprake is van een zeer gering gasverbruik. Uit informatie van zorgverzekeraar Amicon is gebleken dat Gideon Schoon meeverzekerd is bij zijn moeder en op haar adres in [woonplaats] staat ingeschreven.
Appellant betwist de lage verbruikscijfers in zijn woning niet, maar stelt dat dit lage verbruik juist het gevolg is geweest van de weigering door gedaagde om zijn aanvraag te behandelen, omdat hij daardoor in een financieel benarde situatie raakte. De Raad stelt evenals de rechtbank vast dat ook al sprake was van een extreem laag water- en energieverbruik in de woning van appellant in de periode die voorafging aan de bijstandsaanvraag en het besluit van 25 februari 1998 om deze aanvraag buiten behandeling te laten, zodat de door appellant gegeven verklaring niet aannemelijk voorkomt.
De Raad stelt voorts vast dat het energieverbruik op het door appellant opgegeven woonadres en in het bijzonder ook het waterverbruik ten tijde hier van belang dermate laag was, dat het uitgesloten moet worden geacht dat appellant en zijn zoon in die woning hun hoofdverblijf hadden.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat het voorgaande tot geen andere conclusie kan leiden dan dat appellant onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt over de vraag op welk adres hij en zijn zoon in hoofdzaak verblijven en daarmee tekort is geschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenplicht. De Raad is voorts van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht niet kan worden vastgesteld of en zo ja, in welke mate appellant ten tijde hier van belang verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans