ECLI:NL:CRVB:2004:AO7556

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2011 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op kinderbijslag en onderhoudsbijdrage voor uitwonende zoon

In deze zaak gaat het om het recht op kinderbijslag voor de uitwonende zoon van gedaagde, Jeffrey, geboren op 25 december 1988. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft bij besluit van 12 december 2000 de aanvraag voor kinderbijslag voor het derde kwartaal van 2000 afgewezen, omdat gedaagde niet in belangrijke mate zou hebben bijgedragen aan het onderhoud van haar zoon. Dit besluit werd in hoger beroep door de Centrale Raad van Beroep beoordeeld. De rechtbank Middelburg had eerder het besluit van de SVB vernietigd, maar de SVB ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat gedaagde op 30 mei 2000 had gemeld dat haar zoon in een instelling was opgenomen en dat zij opgave had gedaan van haar onderhoudsbijdragen. De SVB had echter geconcludeerd dat gedaagde niet voldoende had bijgedragen aan het onderhoud van Jeffrey, met een betaalde bijdrage van slechts f 152,65 per kwartaal. De rechtbank oordeelde dat de SVB in strijd met de zorgvuldigheid had gehandeld door de hoogte van de onderhoudsbijdrage meerdere keren te wijzigen zonder duidelijke uitleg.

In hoger beroep heeft gedaagde aanvullende betalingen opgevoerd, maar de Raad oordeelde dat deze betalingen niet voldoende waren om aan te tonen dat zij in de relevante kwartalen de vereiste onderhoudsbijdrage had geleverd. De Raad concludeerde dat gedaagde in het derde en vierde kwartaal van 2000 niet aan de onderhoudsplicht had voldaan, waardoor het besluit van de SVB op goede gronden was genomen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het inleidend beroep van gedaagde werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

02/2011 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft bij besluit van 12 december 2000 ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) geweigerd gedaagde voor haar zoon Jeffrey ingaande het derde kwartaal van 2000 kinderbijslag toe te kennen.
Bij besluit van 9 april 2001 (het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 12 december 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Middelburg heeft bij uitspraak van 21 februari 2002, nummer AWB 01/281, het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt, met veroordeling van appellant in de proceskosten en bepaling dat appellant het griffierecht vergoedt.
Appellant heeft tegen deze uitspraak op bij beroepschrift uiteengezette gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 februari 2004. waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door E.W. Viertelhauzen, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft op 30 mei 2000 aan appellant mededeling gedaan van de opname van haar zoon Jeffrey, geboren 25 december 1988, vanaf 26 mei 2000 in het MOC "De Mare" te Vlissingen. Appellant heeft daarop aan gedaagde opgave gevraagd van haar bijdragen in het onderhoud van Jeffrey en heeft bij het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) nagegaan welke bijdragen door gedaagde via deze instelling werden betaald.
Hierop is het besluit van 12 december 2000 gevolgd, in stand gelaten bij het bestreden besluit, waarin kinderbijslag voor Jeffrey ingaande het derde kwartaal van 2000 wordt geweigerd omdat Jeffrey niet in belangrijke mate door gedaagde werd onderhouden. Appellant heeft hierbij op basis van de eigen opgave van gedaagde een betaalde onderhoudsbijdrage van f 152,65 per kwartaal in aanmerking genomen. Ten aanzien van de bijdrage aan het LBIO heeft appellant geconstateerd dat tot 23 november 2000 geen betalingen waren geschied. Voorts heeft appellant ten aanzien van een door gedaagde opgegeven post kleding ad f 455,- gesteld dat ook indien deze in aanmerking zou worden genomen niet aan de onderhoudsbijdrage ad f 778,- per kwartaal werd voldaan.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant het bedrag van de bijdrage van gedaagde enkele malen heeft veranderd zonder de reden daarvoor op te geven en aldus in strijd heeft gehandeld met de zorgvuldigheid. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de betalingsachterstand van gedaagde bij het LBIO niet aan haar te wijten is en dat zij duidelijk heeft gemaakt dat zij bij gebreke van kinderbijslag de verplichte bijdragen niet kon betalen. In dit verband had appellant volgens de rechtbank moeten onderzoeken of, mede gezien het bepaalde in artikel 3:4, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in het bij appellant bestaande beleid inzake het toerekenen van bijdragen aan kwartalen voldoende gewicht werd toegekend aan de belangen van gedaagde.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat niet is gebleken dat gedaagde in de aan de orde zijnde kwartalen een voldoende bedrag aan onderhoud heeft betaald.
Gedaagde heeft in hoger beroep aanvullend een beroep gedaan op betalingen voor een matras ad f 199,- op 8 juni 2000, voor een cd ad f 49,95 op 28 juli 2000, voor een abonnement op een computerblad ad f 164,45 in augustus 2000 en voor artikelen uit een doe-het-zelf zaak ad f 221,20 eveneens in augustus 2000.
De Raad oordeelt als volgt.
Aan de orde is de vraag of gedaagde in het derde en het vierde kwartaal van 2000, zijnde de kwartalen thans in geding, haar uitwonende zoon Jeffrey in belangrijke mate heeft onderhouden, dat wil zeggen een onderhoudsbijdrage heeft geleverd van tenminste f 778,- in het derde en van tenminste f 791,- in het vierde kwartaal van 2000.
Als onderhoudsbijdrage in elk van de beide kwartalen dient in aanmerking genomen te worden een bedrag van f 107,65, berustend op de eigen kostenopgave van gedaagde, na aftrek van de door haar opgegeven reiskosten, nu deze -zoals nader door appellant is aangegeven en niet is bestreden- door het MOC werden vergoed. Daarnaast dient voor het derde kwartaal in aanmerking genomen te worden een bedrag van f 455,- aan kleding, welk bedrag door appellant is erkend. Ten aanzien van de bijdragen aan het LBIO is gebleken dat gedaagde op 8 december 2000 heeft betaald f 168,29 en op 31 januari 2001 f 178,66. De Raad heeft geen aanleiding gevonden deze betalingen anders toe te rekenen dan aan de kwartalen waarin zij zijn geschied, hetgeen betekent dat in het in geding zijnde vierde kwartaal f 168,29 is betaald. Ten aanzien van de in hoger beroep aangevoerde betalingen oordeelt de Raad dat de betaling van f. 199,- voor een matras buiten de in geding zijnde kwartalen valt en dat van de overige betalingen onvoldoende concreet is gebleken dat het hier om kosten gemaakt ten behoeve van Jeffrey gaat.
Het vorenstaande brengt mee dat noch in het derde, noch in het vierde kwartaal van 2000 door gedaagde de vereiste onderhoudsbijdrage is geleverd, hetgeen betekent dat het bestreden besluit op goede gronden berust en de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2004.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) J.P. Grauss.
RG