ECLI:NL:CRVB:2004:AO7424

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5374, 04/11 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging van kinderbijslag en terugvordering door de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de ontzegging van kinderbijslag aan appellant, die in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de kinderbijslag voor de kinderen van appellant, Abdelmonaim en Najat, die de leeftijd van respectievelijk 25 en 18 jaar hadden bereikt. De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde, de Sociale Verzekeringsbank, de kinderbijslag ten onrechte had verleend en dat appellant niet langer recht had op deze uitkering. De Raad heeft het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen belang meer had bij een inhoudelijk oordeel over het eerdere besluit. Tevens is de terugvordering van te veel betaalde kinderbijslag aan appellant bevestigd, waarbij de Raad oordeelde dat gedaagde in redelijkheid had kunnen besluiten om de terugwerkende kracht van de herziening te beperken tot de helft, gezien de omstandigheden van het geval. De Raad heeft daarbij rekening gehouden met het feit dat appellant aan zijn informatieplicht had voldaan en dat er fouten waren gemaakt door de Sociale Verzekeringsbank bij de toekenning van de kinderbijslag. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de Algemene Kinderbijslagwet en de rechtszekerheid voor de betrokken partijen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/5374 + 04/11 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 september 2001, nummer AWB 99/4204 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij brief van 16 november 2001 heeft appellant zijn standpunt nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 december 2003, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van de Nes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek in deze procedure heropend, ten einde gedaagde in de gelegenheid te stellen een nader besluit in het geding te brengen. Bij brief van 30 december 2003 heeft gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar van die datum aan de Raad gezonden. De Raad heeft vervolgens besloten dit besluit, met overeenkomstige toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in deze procedure te betrekken. Appellant heeft bij brief van 28 januari 2004 gereageerd op dit nadere besluit.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 27 februari 2004, waar appellant -met kennisgeving- niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft tot en met het derde kwartaal van 1998 kinderbijslag aan appellant betaald voor zijn kinderen Abdelmonaim, geboren op 20 december 1972, en Najat, geboren op 12 augustus 1974. Abdelmonaim volgde gedurende de studiejaren 1996/1997 en 1997/1998 universitair onderwijs aan de universiteit van Rabat. Najat volgde gedurende het schooljaar 1995/1996 middelbaar onderwijs aan het Lycée A. Al Khatabi te Nador, waarbij kennelijk de studierichting "science expérimental" werd gevolgd. Vervolgens heeft Najat gedurende de schooljaren 1996/1997 en 1997/1998 middelbaar onderwijs gevolgd aan het Institut Al Irfan te Nador, waarbij de studierichting "lettres modernes" werd gevolgd. Op de schoolverklaring over het schooljaar 1996/1997 staat vermeld dat Najat toen niet dezelfde studie volgde als in het voorafgaande jaar.
Bij beslissing op bezwaar van 16 april 1999 (hierna: besluit 1), heeft gedaagde zijn primaire besluit van 3 december 1998 gehandhaafd, waarbij met ingang van het eerste kwartaal van 1998 alsnog de aanspraak op kinderbijslag aan appellant is ontzegd voor Abdelmonaim, omdat hij in december 1997 de leeftijd van 25 jaar had bereikt. Voorts heeft gedaagde met ingang van het vierde kwartaal van 1996 alsnog de aanspraak op kinderbijslag aan appellant ontzegd voor Najat. De wettelijke grondslag voor deze weigering vindt zijn oorsprong in de wijziging van de AKW per 1 oktober 1986, waarbij het recht op kinderbijslag voor studerende kinderen vanaf 18 jaar in verband met de inwerkingtreding van de Wet op de Studiefinanciering is afgeschaft, echter met een overgangsregeling krachtens welke het recht op kinderbijslag voor dergelijke kinderen, mits geboren voor 1 oktober 1986, gehandhaafd bleef. Bij de Wet van 21 december 1995, Stb. 691, is deze overgangsregeling met het oog op een versnelde afbouw in die zin gewijzigd, dat -krachtens artikel XII van die wet- het recht op kinderbijslag vervalt op het moment dat het kind ophoudt te studeren aan de opleiding die het op de eerste dag van het vierde kwartaal van 1995 volgde. Gedaagde heeft in dit kader bij het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat de studie van Najat aan het Institut Al Irfan te Nador niet dezelfde opleiding is als die aan het Lycée A. Al Khatabi te Nador, zodat zij ingaande het studiejaar 1996/1997 niet langer dezelfde opleiding volgde die zij op 1 oktober 1995 volgde en er derhalve vanaf het vierde kwartaal van 1996 geen recht op kinderbijslag meer bestaat.
Voorts heeft gedaagde de te veel betaalde kinderbijslag van in totaal f 19.728,- van appellant teruggevorderd.
De rechtbank heeft dit besluit in stand gelaten, zich met het hiervoor weergegeven standpunt van gedaagde verenigend. Appellant heeft tegen deze uitspraak aangevoerd dat Najat nog wel dezelfde opleiding volgde als op 1 oktober 1995. Verder heeft appellant erop gewezen dat hij diverse keren de juiste geboortedatum van Abdelmonaim heeft gemeld aan gedaagde.
Bij besluit van 30 december 2003 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van
3 december 1998 gegrond verklaard. Voorts heeft gedaagde de terugwerkende kracht van de herziening van de toegekende kinderbijslag voor Abdelmonaim en Najat beperkt tot de helft en is het teruggevorderde bedrag aan te veel betaalde kinderbijslag nader vastgesteld op f 9.864,-. Daarbij is gedaagde ervan uitgegaan dat appellant volledig aan zijn informatieplicht heeft voldaan en dat desondanks ten onrechte kinderbijslag aan appellant is betaald voor voornoemde kinderen. Hoewel het appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat hij ten onrechte kinderbijslag ontving, heeft gedaagde besloten de terugwerkende kracht van de herziening te beperken tot de helft, omdat een volledige herziening, gelet op alle omstandigheden van het geval, onredelijk is te achten.
De Raad oordeelt als volgt.
Besluit 1
De Raad stelt vast dat gedaagde besluit 1 niet langer handhaaft, nu in besluit 2 een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 3 december 1998 is genomen. Dit betekent eveneens dat betrokkene geen belang meer heeft bij het hoger beroep betrekking hebbend op besluit 1, nu door hem geen verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb is ingediend en zijn grieven inzake de herziening van de aanspraak op kinderbijslag voor Abdelmonaim en Najat bij de toetsing van besluit 2, waar nodig, aan de orde kunnen komen. Het hoger beroep van appellant wordt derhalve niet-ontvankelijk geacht, nu niet is gebleken van enig belang van hem bij een inhoudelijk oordeel van de Raad over besluit 1.
Besluit 2
Ten aanzien van de aanspraak op kinderbijslag voor Abdelmonaim vanaf het eerste kwartaal van 1998 stelt de Raad vast dat Abdelmonaim in december 1997 de leeftijd van 25 heeft bereikt, zodat voor hem vanaf het eerste kwartaal van 1998 geen aanspraak op kinderbijslag meer kan bestaan. Appellant heeft dit ook niet betwist.
Voor wat betreft de aanspraak op kinderbijslag voor Najat vanaf het vierde kwartaal van 1996 is tussen partijen in geschil of Najat op 1 oktober 1996 dezelfde opleiding volgde als op 30 september 1995. Ten aanzien van het begrip "dezelfde opleiding" is in de Memorie van Toelichting op het ontwerp dat geleid heeft tot de Wet van 21 december 1995 overwogen dat daarvan sprake is zolang het kind dezelfde schoolsoort blijft volgen en verder dat een door verhuizing gedwongen wisseling van school geen invloed heeft zolang de studie aan dezelfde schoolsoort wordt voorgezet (Kamerstukken 1994-1995, 24326, nr. 3, blz. 43). In de beleidsregels van gedaagde is opgenomen dat sprake dient te zijn van "dezelfde soort opleiding van hetzelfde soort onderwijs" (SVB Beleidsregels 1997). De Raad oordeelt overeenkomstig deze beleidsregels dat het, wil er van dezelfde opleiding gesproken kunnen worden, moet gaan om een zelfde soort opleiding en een zelfde soort onderwijs.
In casu is er ten aanzien van Najat vanaf het vierde kwartaal van 1996 geen sprake van een zelfde soort opleiding en onderwijs. Zij volgde immers vanaf 1 oktober 1995 middelbaar onderwijs in de studierichting sciences expérimentales en vanaf het schooljaar 1996/1997 middelbaar onderwijs in de studierichting lettres modernes, welk onderwijs niet aangemerkt kan worden als hetzelfde soort onderwijs. Dit betekent dat voor Najat vanaf voornoemd kwartaal geen aanspraak meer bestond op kinderbijslag.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat gedaagde terecht heeft besloten dat over de in geschil zijnde kwartalen geen aanspraak bestaat op kinderbijslag voor Abdelmonaim en Najat. Vervolgens dient beoordeeld te worden of gedaagde met recht de aanspraak op kinderbijslag met terugwerkende kracht over die kwartalen heeft herzien. Gedaagde heeft deze herziening gebaseerd op artikel 14a, eerste lid, van de AKW, waarin is bepaald dat gedaagde gehouden is een besluit tot toekenning van kinderbijslag in te trekken of te herzien, indien kinderbijslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Voorts stelt de Raad vast dat gedaagde een beleid heeft ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, welk beleid evenzeer geldt voor besluiten ingevolge artikel 14a van de AKW, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat gedaagde niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. De Raad heeft al eerder geoordeeld dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant al zijn verplichtingen jegens gedaagde is nagekomen, zodat beoordeeld dient te worden of hij heeft kunnen onderkennen dat ten onrechte kinderbijslag werd verleend. De Raad is met gedaagde van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Appellant heeft ten aanzien van Abdelmonaim zelf enkele keren de juiste geboortedatum doorgegeven aan gedaagde, hieruit blijkt reeds dat het hem duidelijk was dat gedaagde een fout maakte. Verder kon het appellant duidelijk zijn dat Najat vanaf het studiejaar 1996/1997 niet langer hetzelfde onderwijs volgde als op 30 september 1995. Op de schoolverklaring over het studiejaar 1996/1997 staat immers ook vermeld dat geen sprake is van dezelfde studie als in het voorafgaande jaar. Op grond van het hiervoor beschreven beleid heeft gedaagde derhalve in redelijkheid kunnen besluiten de terugwerkende kracht van de herziening niet te beperken.
Verder heeft gedaagde een nader beleid ontwikkeld op grond van artikel 3:4 van de Awb, waarbij geheel of gedeeltelijk van herziening afgezien kan worden als bijzondere omstandigheden leiden tot het oordeel dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Daarbij wordt rekening gehouden met onder andere de mate waarin:
-de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt,
-de Sociale verzekeringsbank een verwijt kan worden gemaakt,
-herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering, daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijks leven van de belanghebbende.
Ten aanzien van dit beleid heeft gedaagde overwogen dat appellant geen verwijt kan worden gemaakt, nu hij aan zijn verplichtingen heeft voldaan, en dat gedaagde zelf wel een verwijt kan worden gemaakt, nu bij de toekenning van de kinderbijslag diverse fouten zijn gemaakt. Ten slotte heeft gedaagde overwogen dat appellant een WAO-uitkering ontvangt uit Nederland, dat Najat en Abdelmonaim hun studie hebben voortgezet omdat kinderbijslag voor hen werd ontvangen, dat appellant diverse studerende kinderen heeft die hij moet onderhouden en dat de betaalde kinderbijslag reeds is besteed voor het onderhoud van voornoemde kinderen. Op grond van al deze omstandigheden is gedaagde van oordeel dat een volledige herziening van de toegekende kinderbijslag over de in geschil zijnde kwartalen kennelijk onredelijk is en heeft gedaagde de terugwerkende kracht van de herziening beperkt tot de helft.
De Raad is van oordeel dat gedaagde aldus, in het kader van het hiervoor weergegeven beleid, met alle relevante aspecten in het geval van appellant rekening heeft gehouden en dat gedaagde in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot deze beperking van de terugwerkende kracht van de herziening.
Voorts stelt de Raad vast dat gedaagde op grond van artikel 24 van de AKW gehouden is de teveel betaalde kinderbijslag ad f 9.864,- van appellant terug te vorderen. De Raad is niet gebleken van dringende redenen om op de voet van artikel 24, vierde lid, van de AKW van deze terugvordering geheel of gedeeltelijk af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden en dat het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen besluit 2 ongegrond verklaard moet worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep ten aanzien van besluit 1 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen besluit 2 ongegrond;
Bepaalt dat gedaagde het griffierecht ad € 104,37 aan appellant dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2004.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) J.P. Grauss.