E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Westland, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gevolg van gemeentelijke herindeling treedt in dit geding gedaagde in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Naaldwijk. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Naaldwijk.
Appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Gravenhage op 12 juli 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/7332 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 februari 2004, waar appellante in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 4 september 1998 heeft gedaagde de uitkering van appellante, onder verwijzing naar artikel 69, vierde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 1 augustus 1998 ingetrokken.
Bij dit besluit is appellante tevens meegedeeld dat zij - indien zij opnieuw voor een uitkering in aanmerking wenst te komen - een nieuwe aanvraag dient in te dienen. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 25 november 1998 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juni 1999 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 25 november 1998 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen deze uitspraak ingestelde verzet is bij uitspraak van 22 december 1999 ongegrond verklaard.
Appellante heeft op 21 januari 2000 opnieuw een uitkering aangevraagd met verzoek deze met ingang van 1 augustus 1998 toe te kennen. Bij besluit van 1 februari 2000 is haar een uitkering naar de norm voor een alleenstaande toegekend per aanvraagdatum.
Bij het thans bestreden besluit van 9 mei 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 1 februari 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat in het algemeen geen bijstand wordt verstrekt met terugwerkende kracht. Naar het oordeel van gedaagde zijn er in dit geval geen bijzondere feiten of omstandigheden, die afwijking van deze algemene regel rechtvaardigen.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 9 mei 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd.
De Raad merkt allereerst op dat in hoger beroep slechts de vraag aan de orde is of gedaagde de uitkering van appellante terecht niet eerder dan per 21 januari 2000 heeft in laten gaan.
Met de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. Hij overweegt daartoe het volgende.
Uit het in artikel 67 van de Abw neergelegde primaire uitgangspunt volgt dat bijstand op aanvraag wordt verleend en dat derhalve in beginsel geen bijstand wordt toegekend met terugwerkende kracht. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken, indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
De Raad stelt vast dat appellante niet eerder dan op 21 januari 2000 een uitkering heeft aangevraagd en dat voorts niet is gebleken dat zij buiten staat was eerder een aanvraag in te dienen dan wel een gegronde reden voor latere indiening had.
De Raad ziet verder in hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht geen grond om een afwijking van bovenvermeld uitgangspunt te rechtvaardigen. Hierbij merkt de Raad nog op dat appellante in ieder geval reeds bij het beëindigingsbesluit van 4 september 1998 op de hoogte had kunnen zijn van de noodzaak tot het indienen van een nieuwe aanvraag en voorts dat hetgeen zij overigens opmerkt over de beëindiging van haar uitkering per 1 augustus 1998 in de thans aan de orde zijnde zaak niet tot een ander oordeel kan leiden.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.