E N K E L V O U D I G E K A M E R
M.G. Zijlstra, wonende te Naaldwijk, appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Westland, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gevolg van gemeentelijke herindeling treedt in dit geding gedaagde in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Naaldwijk. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Naaldwijk.
Appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Gravenhage op 12 juli 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/7426 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 februari 2004, waar appellante in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 4 september 1998 is appellantes uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), onder verwijzing naar artikel 69, vierde lid, van de Abw, met ingang van 1 augustus 1998 ingetrokken. Appellante heeft op 21 januari 2000 opnieuw een uitkering aangevraagd, welke haar bij besluit van 1 februari 2000 is toegekend met ingang van de aanvraagdatum.
Appellante heeft op 21 januari 2000 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten met betrekking tot een huurschuld ten bedrage van f 6.566,18.
Gedaagde heeft, in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de Abw en onder toepassing van artikel 15, tweede lid, van de Abw in de omstandigheden waarin appellante verkeerde, aanleiding gevonden om haar bij het thans in geding zijnde besluit van 1 februari 2000 bijzondere bijstand toe te kennen. Deze bijstand is om niet toegekend ter voorziening in de kosten van een huurschuld tot een bedrag van f 3.690,78 en in de vorm van leenbijstand ter voorziening van aan de inning van deze schuld verbonden deurwaarderskosten tot een bedrag van f 2.875,40.
Bij besluit van 24 mei 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 1 februari 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarmee kan appellante zich niet verenigen. Haar hoger beroep richt zich met name tegen de vorm waarin de bijzondere bijstand - voorzover betrekking hebbende op de voldoening van de deurwaarderskosten - is verleend. Tevens is zij van mening dat de uitspraak van de rechtbank vernietigd dient te worden nu de rechtbank zich niet aan de in artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde beslistermijn heeft gehouden.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 24, aanhef en onder b, van de Abw, kan bijstand worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
De Raad is met de rechtbank en gedaagde van oordeel dat de financiële moeilijkheden waarin appellante verkeerde ten tijde van de in geding zijnde aanvraag voorkomen hadden kunnen worden indien appellante na de beëindiging van haar uitkering per 1 augustus 1998 niet pas op 21 januari 2000 een nieuwe uitkering had aangevraagd. Door deze late aanvraag heeft appellante, vanuit het oogpunt van toepassing van de Abw, blijk gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiermee is gegeven dat de noodzaak om bijstand te verlenen in de schulden van appellante voortkomt uit haar nalatigheid. Gedaagde heeft dan ook naar het oordeel van de Raad terecht geen aanleiding gevonden om in het geval van appellante - ook voor wat betreft de aan de inning van de huurschuld verbonden deurwaarderskosten - bijstand om niet te verstrekken, doch deze bijstand in de vorm van een geldlening verstrekt. De Raad heeft in hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding gevonden voor een andersluidend oordeel.
De Raad gaat voorbij aan de grief van appellante omtrent de overschrijding door de rechtbank van de in artikel 8:66 van de Awb genoemde beslistermijn. De hierin genoemde termijn is een termijn van orde, op overschrijding waarvan door de wetgever geen sanctie is gesteld.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.