ECLI:NL:CRVB:2004:AO7346

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2332 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tot ontheffing van arbeidsverplichtingen op basis van medische en sociale redenen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle, waarin de weigering van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad om appellant ontheffing te verlenen van arbeidsverplichtingen werd bevestigd. Appellant, vertegenwoordigd door mr. D.G. Nagel, heeft in beroep aangevoerd dat hij vanwege medische beperkingen niet in staat was om aan de arbeidsverplichtingen te voldoen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat gedaagde in strijd met de Algemene wet bestuursrecht had gehandeld door appellant niet in bezwaar te horen, maar had het beroep ongegrond verklaard in een latere uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 10 februari 2004. De Raad constateert dat gedaagde, door appellant arbeidsverplichtingen op te leggen, tevens heeft geweigerd om hem om medische of sociale redenen ontheffing te verlenen. De Raad heeft vastgesteld dat er onbetwist medische beperkingen waren die de arbeidsgeschiktheid van appellant beïnvloedden. Gedaagde had op basis van een advies van de GGD geconcludeerd dat appellant alleen geschikt was voor passende zittende werkzaamheden, waarbij vervoer naar de werkplek geregeld moest worden.

De Raad oordeelt dat gedaagde niet in strijd heeft gehandeld met enige rechtsregel door de arbeidsverplichtingen op appellant van toepassing te verklaren en de ontheffing te weigeren. De beslissing van gedaagde wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank wordt dan ook bevestigd.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/2332 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. D.G. Nagel, advocaat te Lelystad, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 19 maart 2001 tussen partijen gewezen uitspraak met reg.nr. Abw 00/6789, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, met bijstand van mr. Nagel, terwijl gedaagde zich, zoals tevoren bericht, niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 3 november 1998 heeft gedaagde beslist dat de in artikel 113, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) vervatte arbeidsverplichtingen op appellant van toepassing dienen te blijven, daarbij gelet op het door gedaagde ingewon- nen medisch advies van de GGD van 8 september 1998.
Bij besluit van 9 april 1999 heeft gedaagde de tegen het besluit van 3 november 1998 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het besluit van 9 april 1999 beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 16 november 1999 met reg.nr. Abw 99/3967, geoordeeld dat gedaagde het besluit van 9 april 1999 in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht heeft genomen, nu gedaagde daarbij heeft verzuimd appellant in bezwaar te horen. De rechtbank heeft meergenoemd besluit om die reden vernietigd en geen aanleiding gevonden om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten. De rechtbank heeft het beroep voorts gegrond verklaard en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen.
Gedaagde heeft in die uitspraak berust. Vervolgens heeft gedaagde appellant alsnog gehoord en op 10 mei 2000 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Bij dat besluit heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd dat de in artikel 113 van de Abw vervatte arbeidsverplichtingen op appellant van toepassing blijven.
Het besluit van 10 mei 2000 is eveneens gebaseerd op het advies van de GGD van 8 september 1998.
Namens appellant is tegen het besluit van 10 mei 2000 beroep ingesteld. De rechtbank heeft zich bij de aangevallen uitspraak geheel met het standpunt van gedaagde kunnen verenigen en heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is de aangevallen uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt eerst vast dat gedaagde met zijn besluit om aan appellant de in artikel 113 van de Abw vervatte arbeidsverplichtingen op te leggen, geacht wordt tevens te hebben geweigerd appellant om redenen van medische of sociale aard de in artikel 107, eerste lid, van de Abw bedoelde ontheffing van die verplichtingen te verlenen.
De Raad stelt voorts vast dat onbetwist is dat ten aanzien van appellant ten tijde als hier van belang forse medische beperkingen van kracht waren bij het lopen en staan. Met inachtneming van die beperkingen is gedaagde, overeenkomstig het advies van de GGD van 8 september 1998, tot het oordeel gekomen dat appellant in principe slechts arbeidsgeschikt was voor passende zittende werkzaamheden, waarbij het vervoer van en naar de werkplek diende te worden geregeld.
De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat gedaagde het besluit van 10 mei 2000 op het advies van de GGD kon en mocht baseren, omdat niet is gebleken dat dit advies, wat de wijze van totstandkoming en wat inhoud betreft, niet deugdelijk zou zijn.
Uit het GGD-advies van 8 september 1998 blijkt dat dit is gebaseerd op de bevindingen van de GGD-arts bij spreekuur- bezoek alsmede op informatie die door de huisarts van appellant aan de GGD is verstrekt, waaronder een aan die huisarts gericht schrijven van een reumatoloog.
Aan de grief dat het GGD-advies in de eigen beleving van appellant niet juist is, moet de Raad voorbijgaan, omdat objectieve medische gegevens welke die beleving van appellant ondersteunen, ontbreken.
Dat appellant in een later stadium dan thans aan de orde door de GGD wèl arbeidsongeschikt is bevonden, kan er evenmin toe leiden dat het onderhavige GGD-advies om die reden voor onjuist moet worden gehouden.
Uit het vorenstaande volgt dat niet kan worden gezegd dat de in artikel 113 van de Abw neergelegde arbeidsverplichtingen ten tijde als hier van belang ten onrechte op appellant van toepassing zijn geacht. Voorts is niet gebleken dat gedaagde bij zijn weigering appellant van die verplichtingen ontheffing te verlenen heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel. Het bestreden besluit kan derhalve in rechte in stand blijven.
De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M.C.M. Hamer.