ECLI:NL:CRVB:2004:AO6600

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1091 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op AOW-toeslag wegens niet verzekerd zijn van echtgenote

In deze zaak gaat het om de korting op de toeslag ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) van betrokkene, die het gevolg is van het niet verzekerd zijn van diens echtgenote in de periode van 1 december 1961 tot 22 februari 1962. De Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die op 7 januari 2002 oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de echtgenote van betrokkene geen ingezetene meer was in de genoemde periode. De rechtbank had geoordeeld dat eventuele twijfel ten voordele van betrokkene moest worden uitgelegd, en dat de extra korting van 2% op de AOW-toeslag ten onrechte was toegepast.

Tijdens de zitting op 6 februari 2004 zijn partijen niet verschenen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak vervolgens beoordeeld. De Raad concludeert dat de echtgenote van betrokkene, ondanks de vraag of zij ingezetene van Nederland was, in de betreffende periode werkzaam en verzekerd was in Groot-Brittannië. Dit betekent dat op basis van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk, de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk van toepassing was en er geen verzekering in Nederland kon zijn. De Raad oordeelt dat de korting op de AOW-toeslag terecht is toegepast.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en het inleidend beroep wordt ongegrond verklaard. De Raad geeft aan dat tegen deze uitspraak beroep in cassatie kan worden ingesteld, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van de relevante artikelen van de Algemene Ouderdomswet. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2004, met mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. N.J. Haverkamp als leden.

Uitspraak

02/1091 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant
en
de erven van wijlen [betrokkene], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3,4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 januari 2002, nr. 00 / 434 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens wijlen [betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene) heeft mr. A.M. Vinjé, werkzaam bij Rechtshulp CNV, een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 6 februari 2004, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
In hoger beroep is tussen partijen in geschil de korting op de toeslag ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) van betrokkene wegens het niet verzekerd zijn voor de AOW van diens echtgenote in de periode van 1 december 1961 tot
22 februari 1962.
De rechtbank heeft met betrekking tot deze periode overwogen dat uit de gedingstukken onvoldoende is gebleken dat de echtgenote van betrokkene reeds vanaf 1 december 1961 geen ingezetene meer was als bedoeld in de AOW. Eventuele twijfel hieromtrent dient ten voordele van betrokkene te worden gebracht. Ten onrechte heeft appellant derhalve met betrekking tot het wonen van de echtgenote van betrokkene in Groot-Brittannië een extra korting van 2% op betrokkenes AOW-toeslag toegepast, aldus de rechtbank.
De Raad stelt vast dat de echtgenote van betrokkene, daargelaten de vraag of zij destijds ingezetene van Nederland was, blijkens een opgave van haarzelf en van het Department of Social Security (DSS) in voornoemde periode werkzaam (en volgens het DSS verzekerd) was in Groot-Brittannië zodat op grond van artikel 4, eerste lid van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland van
11 augustus 1954, Trb. 1954, 114 in die periode op haar de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk van toepassing was en van verzekering in Nederland geen sprake kon zijn. Appellant heeft derhalve terecht een korting toegepast op de toeslag van betrokkene wegens het niet verzekerd zijn van diens echtgenote in de periode van 1 december 1961 tot 22 februari 1962.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep inzoverre ongegrond verklaard dient te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover deze in hoger beroep is aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.J.B. van der Putten.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Ouderdomswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 1, derde tot en met zevende lid, 2, 3 en 6 van die wet en de op die artikelen berustende bepalingen.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.